heiligde beteekenis geeft. Boven den jongen Hollandschen staat rijst zijn gebaar uit, vermanend, richtend, profetisch-groot. Een volk, in den strijd geboren en gestaald, al had het in dien strijd een volksdeel verloren, sleept in zijn jeugdigen roes, alle krachten mee in zijn vaart naar grootheid en schoonheid, zijn dichters vooraan. Eén vooral, gedragen op dit bruisend leven, verheft zijn bezielde stem, en groeit tot de volwaardigste gestalte die een dichter verwerven kan: hij wordt leider van zijn volk, ziener en aanvoerder tevens.
Doch eenmaal de dronkenheid van nationalen kamp en overwinning uitgewoed, verslapt de scheppingsdrang, nieuwe geslachten verbergen hun onvruchtbaarheid onder de oude roemrijke gewaden; en weldra blijft er van Holland's Gouden Eeuw niet veel meer over dan de vergulde plaastergevels.
Hoe wonderbaar is de wording der tijden, hoe wonderbaar het leven der volkeren. Op dat oogenblik, twee eeuwen na Vondel's laatste woord, vindt het vergeten Vlaanderen in den kamp voor zijn Dietsche bestaan, zijn ziel terug. Het Koninkrijk der Nederlanden was een feit geweest, en de krachten die uit dezen kortstondigen volksstaat waren toegestroomd, hoe bloedarm ook, hadden in het Zuiden het weg-eb-bend leven weer opgewekt. De omwenteling van 1830, naar het woord van Vermeylen, ‘de onnoozelste welke ooit buitenlandsche invloeden opstookten’, slaagde er bijna in dit weifelend jong leven in den kiem te wlurgen, doch toen werd het Dietsche Zuiden gered, zooals alle volkren op den rand van den dood, door zijn dichters. Een eenmaal den dood overwonnen, groeide het leven met den weerstand zelf. Toen Rogier zijn politiek met een slagwoord samenvatte: ‘détruire l'élément germanigue en Belgique’, bleef het antwoord van Conscience nieu uit: ‘Wij Teutonen, wij kinderen van het Noorden, wij hebben den steen van het graf onzer vaderen weggeschoven’.
Een man, een Vlaming, had in zijn jeugd de sterkende lucht van het vereenigd Dietsche Rijk ingeademd, Jan Frans Willems, een dichter; en in de ballingschap van den Belgischen Staat was het heimwee naar een vaderland geboren. Hij stichtte de ‘Vlaamsche Beweging’. Conscience kwam, Conscience, die zijn volk leerde lezen; leerde lezen. In Vlaanderen was alles te herbeginnen. Het volk, ongeletterd en zonder steun van boven of van buiten, moest eigenhandig zijn toekomst veroveren. En het kende geen ander Wapen dat het woord, het gedicht, het boek. En de dichter werd wezenlijk een dichter, d.w.z. een bezieler, een volksleider. Conscience was een baanbreker; zijn taal, het werktuig van den voortrekker, was schamel en ontoereikend.