| |
| |
| |
Michel De Ghelderode: Kerstkroniek
vertaling van W. DOEVENSPECK
De sneeuwbuien worstelden zich los en doorsneden vertikaal de gouden kreitsen, waar engelen zijn, de blauwe kreitsen waar vogeltjes vliegen, de zwarte kreitsen waar menschen wonen, om Vlaanderen te stoffeeren, dat op dit oogenblik stom lag onder de besluiteloosheid van scherpe winden.
En dit was waarlijk een genade, want smetteloos als sneeuw is er niets en niets is blanker, behalve de Hostie, de omheiningen des hemels en de zwingen der engelen.
De gevallen sneeuw nam de zachte glooiing aan van het Vlaamsche land en veranderde in ijsglad onder den tred der goede lieden. Wellicht had ze een zoeten geur, of gaf ze een hellen toon, wanneer men ze in de hand perste, maar zeker is het dat ze nog vuur inhield.
* * *
De wolvenjagers toetten op hun hoorn en teekenden een kruis met het ijzer hunner pieken. De doggen gromden tegen de valken, die wijde kringen schreven in het hooge landschap van ebbenhout en staal.
En de jagers, met gebaren van insecten, zakten af naar de vlakte. De lucht werd zoo dicht, dat men zou gemeend hebben dat er loodstof hing. De jagers staken gele lantaarnen aan en de verbouwereerde doggen hoorden hun geblaf tot zeven maal weerkaatst.
Dan doken de jagers schielijk in hinderlaag, daar zij een vreemd beest verrasten, dat zonderlinge bokkesprongen maakte in de sneeuw.
Het was een vreeselijke wolf, die zich krampachtig krullend en woest van drift heen en weer rolde.
Het was de duivel die een verfrissching was komen zoeken, door zijn helsche brandwonden wellustig te wentelen in de snijdende kou.
* * *
De engelen van December, die hun linnen kleederen hadden verwisseld tegen wollen kleederen, verzamelden zich onder den sluitsteen van den zenith, en sloegen kouwelijk met de vleugels, in afwachting van uit te zwermen.
De jongsten onder hen dachten aan de aardsche slibberbaantjes, en de meer bezonnenen aan de bas-reliefs die ze konden maken in de sneeuw. Maar allen waren ze slechts matig bekommerd om de nachtelijke cantaten, die ze moesten gaan aanheffen op verschillende hoogten.
| |
| |
Ook hoorde men onder de wolken een gesnater als van een vogelkweekerij.
IJscristallen sierden met diamanten hun haartooi. En eenige serafijnen beproefden de dichtheid der luchtlagen met flegmatiek op den rug te zwemmen in een lichtend schuim.
Op het oogenblik nu dat de polen der aarde vonkelden en de maanschijf beierde, stortte de veerkrachtige groep der engelen in den afgrond der schroeflijn van het oneindige, eenige zwevende donsjes achterlatend.
En de grijze aartsengelen, ernstig als mathematiekers, beijverden zich om de groote ster uit haar wazige overtrek te halen; zij stoften ze af en blonken ze op, dan lieten ze haar schieten, na ze verschillende malen plechtig op en neer geschommeld te hebben, zooals men een schip te water laat.
* * *
De groote ster zwenkte aan stuurboord overstag en, daar ze het noorden vermoedde, koos ze, zonder al te veel haast, de fulpen baan van den nacht.
Bij haar doorgang tusschen twee hemelen vernam men een zoetklinkend gefluit, bij haar doorgang door de ruimte kleurden de steden purperrood en kraaiden de hanen. Soms knetterde ze en liet een garve gensters achten.
‘Ze heeft op haar sleep getrapt, ahoe, ahoe!’ riepen de kinderen. De varende matrozen losten gedempte vloeken en de dichters zetten een tobbetje water buiten om beter haar beeld te vangen.
Reeds had de groote ster met haar vijf vingeren de wanden van het noorden opengekrabd en poogde zich op te hangen, als een vlammende roos.
* * *
Langs de bevroren vaarten kwamen de Drie Koningen. Ze droegen op het hoofd ernorme tulbanden, ze waren gedrapeerd in dikke scharlaken mantels gevoerd met grijs bont, ze waren van het hoofd tot de voeten opgedirkt met valsche edelgesteenten en koperen juweelen, zoo kwamen ze en met hen gansch een oosterschen tros.
Ze schaverdijnden sierlijk en zonder haast om aan te komen; ze schaverdijnden en met de snede van hun schaats sneden ze hun koninklijk cijfer in het ijs.
Rond haar heldhaftige Hoogheden dansten, op de geluidvolle oevers, fakkeldragende negers, en deze negers lachten hun twee en dertig tanden bloot, nademaal het de eerste maal was dat ze sneeuw zagen en dat
| |
| |
ze voelden op hun huid de rasp van de vorst. Allen hadden ze kippenvel, maar ze lachten en zogen op stukjes ijs.
Achter hen aan gleden sleden met zwanenhals en drakenkop, geladen met tapijten en wapens en kruiden, want de koningen rekenden er op zaakjes te doen.
Van overal kwamen de lieden toegeloopen om den fakkeloptocht te bewonderen. En de Vlaamsche vlakte dreunde van barokke muziek. Want de mooren zongen, en hun zangen geleken niet te onderscheiden van deze van de vette varkens, die de boeren zoowat overal te lande gereed maakten om gekeeld te worden.
* * *
In het voorgeborchte van glas en watte, waar het engelenhaar wast, had, met duizend kleine zuchtjes, een weeke plechtigheid plaats.
De onnoozele kinderen dansten er een teeren rondedans en van een pinkelenden boom dropen hen rozekleurige suikeren vruchten in den mond. Toen ze verzadigd waren vielen ze in slaap op prentjes van Turnhout, onderwijl een konijn onvermoeibaar tamboerde op een tamboerijn.
De engelbewaarders bliezen de kaarsjes uit van den boom en gaven het konijn-tamboer oorlof om alles op te knabbelen, wat er van de rozekleurige suikeren vruchten overbleef.
Dit deed zich voor in het voorgeborchte van glas en watte, waar het engelenhaar wast.
* * *
Onder het belfort waagden papperige venten, met gepolichromeerde tronies, een overval op de maag der voorbijgangers, terwijl ze de voortreffelijkheid uitschreeuwden van de zwarte en witten pensen, die poften en kiskasten in de pan. En de gansche stad versmoorde in een vetten smook.
Middelerwijl liepen snaken met zwaaiende wierookvaten in de enge straatjes rond. De wierook steeg tegen de trapgeveltjes omhoog. En de bengels bleerden dissonant een klaaglied, dat zooveel coupletten had als het jaar nachten, onderwijl ze voortdurend den gloed van hun wierookvaten aanbliezen.
Nu gebeurde het dat boven het belfort een zonderling tornooi gehouden werd, waar de keukensmook en de liturgische walmen elkaar zonder genade tartten en verdrongen. Dit kwam hierdoor dat de wierookwalmen niet konden gedoogen dat de smook van de pensen de hemelgewelven ging verpesten.
Maar eens te meer overwon het vleesch den geest; de wierookwalmen
| |
| |
werden verslagen en sloegen terug tegen den grond, terwijl de smook van de pensen opsteeg naar de zoldering, waar de engelen hem gretig opsnoven, terwijl van danige goesting dunne straaltjes speeksel van hun mondhoeken afdropen.
* * *
Herodes, wiens keel kwabberde van etterbuilen, spauwde dien avond al de gal van zijn lever uit. Tevreden dat hij in dien aanval niet was gekrepeerd, liet hij Lamprido roepen, het hoofd der bereden wapenknechten, die onder zijn helm een lang groenachtig bakkes droeg.
Lamprido, hoe walgelijk hijzelf ook was, neep den neus dicht toen Herodes sprak: Luister, gehelmd varken, de voorzeggingen komen uit. Het kind, dat mij zooveel politieke moeilijkheden zal berokkenen, gaat geboren worden. Ge gaat me dien voorbeschikten dreumes den strot oversnijden, als ge u tenminste niet te goed acht voor dat karweitje.
Maar de vent antwoordde: Genadige Heer, een wapenknecht is voor niets te goed, en indien uw Hoogheid mij moest bevelen mijn vader en mijn moeder te wurgen, zou ik me haasten te gehoorzamen, en ik zou er mijn broeders, zusters en geburen bij vermoorden, om mijn goeden wil te betoonen.
De rotte Herodes grinnikte en hernam: Gij zult al de kinderen wurgen die dezen nacht geboren worden, voor het geval dat er een diplomatieke verwisseling had plaatst gehad. Ik geef vijf stuivers premie per koppel handen, dat ge mij zult aanbrengen.
Na deze woorden gaf de stinkende Herodes Lamprido een vriendschappelijken schop tegen zijn balg en keerde terug naar zijn speekbakje, om er een nieuwen vloed gal uit te spauwen.
* * *
Als nu het bronzen hart van middernacht sloeg, sidderden ontelbare vleugels en vleugeltjes, en schoof het wolkengordijn open op het groote schouwtooneel van den hemel, dat verlicht was met spiraalzuilen van sterren.
De menigte engelen, keurig gerijd op oploopende zitbanken, hieven hun concert aan, en gothische letters ontsnapten uit hun mond, geschreven op hun ontrolden adem. De engelen, ja, al de engelen zongen luidkeels, en de lieremannen, automaten met gebogen hoofd, draaiden hun orgeltjes of stieten gebas van schuiftrombones uit. Een andere bespeelde een zilveren orgel en weer een andere beiaarde op klokken. Allen werkten mede aan een golvende symphonie, welke de vlucht der stemmen ondersteunde, die geslingerd waren als een wingerd.
Het oneindige, dit schip, gevuld met letterteekens, harmonieën en
| |
| |
goudgeschitter (de engelen hadden hun gelaat verguld) stroomde over van welluidende tonen, en deze veelstemmige golven kwamen uitsterven op de ronding van de aarde.
En de engelen schenen doorzichtig geschilderd te zijn op het ruim. De menschen konden hun ooren niet gelooven, tot zelfs de visschen rekten hun kieuwspleten open. De godgeleerde Gloribus nochtans zondigde door toorn, omdat volgens hem de engelen het latijn gebrekkig uitspraken.
* * *
Lamprido, met het groenachtige bakkes, verzamelde zijn mannen, gewapend met slagzwaarden, degens, kapmessen, handbijlen, en liet ook de beulen van de streek bijhalen, evenals eenige behoeftige dokters. Als deze moordenaarsbende vergaderd was, hield Lamprido volgende toespraak: ‘al de kinderen die zuigen, fwit-kloek-kloek-kloek! en geen gevoelerigheid. De handen meebrengen, de rest voor de honden gooien. Eerst naar de nobelen en burgers gaan en zeggen: als ge drinkgeld geeft, dan geen fwit aan uw kind, en kloek-kloek-kloek in onze keel. Zij allen betalen. Dan bij het plebs schoon spel maken en handen verzamelen, want het plebs toch geen geld. Tenslotte verklaren dat er misverstand was en het plebs zal andere kinderen maken. Dit is hun stiel.’
* * *
De herders, die doedelden om den tijd te dooden, hielden op met doedelen en staken den wijsvinger op. Zij bewonderden het hemelsch koor met zijn langgerokken tonen, en vroegen zich vervolgens af, wie de menschen van goeden wil waren.
In de meening dat de schapen, in zulk een vreedzamen nacht, zichzelf wel konden hoeden, begaven ze zich op weg naar den zoeten brand, die tegen den horizon den stal aanwees. Maar onderweg hielden ze dikwijls stil, want niemand onder hen wilde het eerst gaan. Zij zuchtten: wij zijn onwaardig en veel te krottig.
En daar niemand uit de groep den moed bezat een toespraak te houden, beslisten ze, dat ze enkel maar zouden neerknielen, wat in de gegeven omstandigheden het meest welsprekend was.
* * *
Langs de poort van Damme toog een koddige stoet van tempeldienaars uit, want om te vorderen deden ze telkens drie stappen voorwaarts en twee achterwaarts. Ook zij gingen naar de Kribbe, omdat het volk dit van hen eischte, maar inwendig waren ze woedend omdat ze hun tafel hadden moeten verlaten. Ze rammelden litanies af tegen
| |
| |
den vaak, doorspekt met geeuwzuchten. En zonder genade stompten ze elkaar liefdeloos met den elleboog, of trapten op de hielen der voorgangers, of schuurden met hun lendenen den smeerbuik van hen die volgden.
Eén enkele in deze potsierlijke groep stapte uit liefde naar de Kribbe; het was de nederige en heilige ouderling Guido, die aan zijn hart de liederen gedrukt hield, door hemzelf, ter eere van het kindje Jezus, geschreven in zijn wonderzoete Vlaamsche tale. De anderen trachtten hem te doen struikelen en rochelden op zijn kapotten toog. De oude man verdroeg de stompen en nepen, hij voelde ze zelfs niet, doordat hij te veel werk had om zijn vreugdetranen terug te dringen.
Op de zwartrokken volgden de kosters, die ontzaggelijke paternosters sleepten en vervoeringen veinsden.
En om te sluiten krioelde een gansche parochie kerk- en katuilen achterna, geharnast met relikwieën, en die allen met een loenschen en bewonderenden blik gluurden naar een schooier onder hen, die gebukt ging onder een vracht heilige medaljes en in een duizelingwekkende vaart gebeden radbraakte, maar waarvan niemand de bokspooten bemerkte.
* * *
Weldra liep het gerucht in de stad, dat er veel duiten te verdienen waren voor degenen die dien nacht niet zouden slapen, en men voegde er bij dat al de smousen van West-Vlaanderen reeds ter plaatse waren. Ja, de joden die onze prinsen ten onrechte niet gebraden hebben tot den laatsten man, jaja, de joden, wakker geschud door den eenen of den anderen vliegenden duivel.
Zij hadden den stal omsingeld en een vluchtige stad uit lijnwaad opgetimmerd. De oude van de Synagoog stond aan den ingang van de Kribbe en bedelde aalmoezen voor zijn goede werken, maar hij zegde niet voor dewelke. En het janhangel tierde zonder respijt: Koopt hier, ik ben de neef van Jezus. Koopt bij mij, ik ben de schoonbroer van Jozef. Koopt nergens anders, ik ben de oom van Maria. Zij verkochten schapulieren, kalfskop en stralen van de ster op flesschen getrokken. Velen zongen lofzangen, begeleid van een contrapunt met geld.
Harmonikaspelers mengden er zich tusschen en ook brouwers die tonnen en kroezen aansleepten. Weldra roezemoesde er een rumoerige kermis, waar men onder de lampionnetjes ontzaggelijk veel zonden bedreef, en voornamelijk eenige heiligschennissen.
* * *
De fiskaal, Nagel van Doodkist, sliep den jakhalzenslaap op zijn stinkenden
| |
| |
stroozak in zijn stinkend kruipkot in de stinkende Haaksteeg, wanneer plots een stem in zijn behaarde ooren krijschte:
Slaapt gij, Nagel van Doodkist? 't Is een misdaad! Slapen als men buiten de stadsmuren een kerstnachtfeest inricht! Wie zal den cijns op de vermakelijkheden innen? En den cijns op het bier? En den cijns op het varkenvleesch? Hou den dief! Hij is schatrijk, die Jozef die een ezel, een os en stroo bezit, die als lichtreclame een schitterende ster plaatst, die voor zijn publiciteit koninklijk verkleede figuranten betaalde. Hij is zelfs zoo rijk, dat hij zich zoo juist een kind heeft aangeschaft, wat een eenig weeldeartikel is in deze rampspoedige tijden. Haast u of hij gaat met de ontvangsten strijken, zonder te betalen voor os en ezel, het stroo, de ster, zijn onderdanen en het kind. De fiskaal schoot wakker, nat van 't zweet, en vloog naar zijn lederen tasch zonder bodem en zijn foltertuigen om de ontdoken gelden af te persen. Maar de duivel was er aan voor zijn moeite. Nauwelijks op straat gekomen, werd Nagel van Doodkist bevangen door de snijdende vorst en sloeg tegen den grond.
En Jozef maakte geen kennis met den uitzuiger van de levenden en van de dooden.
* * *
Wij, met ons vieren, die elkaar hadden ontmoet in het heilig Land, toen we er op los gingen om de mahomedanen en de tjoek-tjoeks te vierendeelen, wij, vier ronde kerels, begaven ons op weg naar de plaats van het groote mirakel der Geboorte, evenzeer om Jezus den dienst onzer onbesmette klingen aan te bieden als om de beestigheid der smousen een beetje te verdelgen. Aldus waren wij voornemens. Maar voorafgaandelijk hielden wij halt aan de herberg ‘Het huis van Bourgondië’, in acht nemende dat wij onderweg veel zouden moeten zingen en dus hadden te voorzien in onzen komenden dorst.
In de herberg flakkerde het open vuur en klonken de pinten op zijn Vlaamsch. Nadat wij op staanden voet al het schorremorrie dat de gelagzaal vulde de Wolstraat hadden opgejaagd, bevonden wij ons alleen om manmoedig te fuiven, zooals de goede burgers van Vlaanderen en Brabant dat plegen te doen. Alras werden wij luidruchtig heldhaftig. En zoodanig zopen wij van dat donkere bier der gemeentenaren, dat het dageraad-kleppen ons verraste, zonder dat iemand hem op zijn grijze sokken had zien aankomen.
En wij lieten de herberg ‘Het Huis van Bourgondië’ achter en zochten ons evenwicht, terwijl wij elkaar bij den arm hielden en zoo juist mogelijk het motet ‘Hodie Christus natus est’ aanhieven, als wij,
| |
| |
met ons vieren, op de brug van St. Jan Nepomuk, met eenzelfde gebaar plat op den buik in de sneeuw vielen.
In de schemering van den dageraad bewoog zich een warm-ingeduffelde groep, die wij duidelijk herkenden: het kleine ezeltje met de Vrouw er op, de Vrouw dragende den Nieuw-Geborene, en de goedige knorrepot, die het gezelschap volgde en aan de hand een knapzak zwaaide. Het scheen ons dat de ezel ons een pinkoogje gaf, dat de Vrouw ons minzaam toelachte en dat het Kind met zijn klein handje wuifde ten teeken van goedendag. De brave man echter legde den wijsvinger tegen de lippen om te beduiden, dat hij ongezien wenschte voorbij te gaan. Wij wreven ons nog de oogen als de Familie reeds verdwenen was. En plots begon de sneeuw te tuimelen, die de stad verzwolg en ons toedekte met onschuld.
En opgeblazen van geluk keerden wij, met ons vieren, terug naar de herberg ‘Het huis van Bourgondië’, waar wij nog steeds zijn op dezen heiligen Kerstdag van het jaar onzes Heeren, negentienhonderd acht en dertig.
|
|