velde, op den voorpost van het Germaansche Noorden, hier aan de Noordzee. Vlaanderen vooral. En dat is een groot geluk: nooit kenden wij het bederf van verworden weelde, de duizeling van macht. Wij zijn immer bestookt geweest, onophoudend stonden wij op de bres.
Doch in al zijn tragiek kent het Dietsche volk den zégen der strijdende volkeren: het bewaarde door der tijden loop: den wil tot het leven, den zin en de kracht der jeugd. Het bleef een natuurvolk, verwant met het wezen der dingen: een levend volk. Herhaaldelijk bereikt het oogenblikken van hoogspanning, waar alle krachten der gemeenschap tot één stroom versmelten, oogenblikken van jeugd en dronken strijd, en telkens had zijn woord den klank der blijvende kunst.
Dit volk, geboren op de slagvelden van het Vlaamsche kustland, kent zichzelf. Het weet - ééuwen voor de stichting van het IIIe Rijk! - dat het begrip ‘staat’ het begrip ‘volk’ niet noodzakelijk dekt: het kent uit eigen aandrift en ervaring den aard van zijn Dietsche bloed. Dit volk kent zichzelf. De slagvelden openbaarden zijn grenzen, de verdrukking koesterde zijn vrije ziel - in hun nood vonden de eerst Dietschers elkander, en zij ontdekten het volk.
En dit volksbewustzijn, spijts de vroede wetenschap van Walsce valsce poëeten, is merkelijk ouder dan 1302 - want reeds in 1128 sluiten de kustlanders van 't Brugsche een eedverbond ‘om de eer van het land te handhaven’, Wijst deze tekst op het bestaan van een bewust-nationale - zij het ook nog beperkte - samenhoorigheid, andere gegevens verraden het besef van een uit-het-verleden-ontsproten gemeenschap. Robrecht de Fries, die aan zijn grafelijk hof de daden der vaderen doet bezingen, stelt niet alleen de daad van een volksverbonden vorst, maar grijpt meteen naar de levende bronnen der oude sage.
In de verre jeugd der Dietsche Landen, zijn de dichters dus in de eerste plaats de nationale barden, de zangers, die den levenden de daden van het voorgeslacht openbaren, opdat de grootheid van het verleden de toekomst zou beheerschen. Aldus is de Dietsche dichter oorspronkelijk de hoeder van het nationaal bezit; zijn woord verwekt, met het bewustzijn van eigenwaarde: nationale trots, het geloof in een boven-den-enkeling uitrijzende gemeenschap, in wier groei hij zijn vreugde en bestaansreden vindt.
Geen onverdiend Dietsche verschijnsel wellicht. Doch dat de dichter in de Lage Landen - en niet allleen door feestvierende vorsten, maar door het volk zelf - bizonder hoog werd geëerd, getuigt de Friesche