| |
| |
| |
Beeldende kunsten
A. Nuyens, O.P.: Aanklacht en waardeering. - Rond het werk van Remi Lens
Het zal sommige kunstliefhebbers en kenners een gewaagd opzet lijken, de opinie voorop te zetten: Moest kunstschilder Remi Lens exposeeren te Hamburg, of ergens in Turkije, was hij een Joego-Slaaf of tenminste bezat hij een vreemde nationaliteit, de kunstcritici uit de officieele departementen of uit de hooge clubs en genootschappen zouden hem wel ontdekken, en er den lofbazuin over steken.
De heeren echter nu halen hun schouders op.
Het is toch waar dat o.a. de fijne tekniek van Dirk Baksteen (een van de weinigen die de mysterieuze vaardigheid van licht en donker en tusschentonen, en de vaardigheid van naald en den lichttoover door het afdrukken van een Rembrandt rusteloos en nooit zelfvoldaan zoekt en steeds dichter benadert), in het buitenland werd opgemerkt en gewaardeerd, en zijn specialiteit in het etsen werd onderlijnd, en dat hier in den lande gedacht werd, dat deze kunstenaar met het motief van zijn Heilige Kempen (dat woord Heilige heeft hen ook afgeschrikt) alles had gezegd, en steeds in herhalingen zou vallen, en dat men, omwille van die schijnreden, heen keek over zijn vaardigheid van ets-teknieker en -kunstenaar, en hem buiten den kring der favorieten voor een officieele plaats heeft geklasseerd. Had men Meester A. Ost veel vroeger naar waarde en kunnen geschat, het zou nu voor ons land geen tragischen indruk maken dat het buitenland Alfred Ost zoo royaal ontvangt en tracht te accapareeren. Remi Lens is ook maar een kind van de dorre zandige Kempen, hij was maar subregent in een provinciaal college, en is nu maar simpel onderpastoor op een landelijke, stille parochie. We zullen het later misschien als een trek van de Goddelijke Voorzienigheid loven, dat meerdere kunstenaars in Vlaanderen de nederigste doch ongestoorde plaatsen mochten bekleeden, en aldus ruimschoots gelegenheid kregen hunne kostbare talenten te doen rendeeren.
Lens schildert geen gewaagde onderwerpen naar den geest van den tijd, elk decennium beïnvloed door een vermeende nieuwe gedachte of door een nieuw -isme; hij schildert geen groene vischgraten naast een bord appelen, die door de transpositie van kleuren, evengoed citroenen kunnen zijn; hij teekent geen jachtwielen, en maakt geen studies op music-hall. Lens durft weer een Boodschap aan, een kerstgebeuren, een Emmaüsbezoek; onderwerpen die in al hun eenvoud het groote verlossingsoogenblik voor alle menschen illustreeren, en ons daar dichter bijbrengen. Daar schuilt iets van het eeuwige; en daarom is er moed noodig om dat voor te stellen, durf om de grootheid en het heilige van het onderwerp begrijpelijke en aanvoelbare vormen te geven, en durf om de burgerlijkheid van honderdduizend kunstliefhebbers te trotseeren.
* * *
Onlangs exposeerde Lens te Hoogstraten. Praktisch is echter ditmaal de tentoonstelling van Lens als eene bijkomstigheid uitgevallen. Het mag een les wezen, en eene aansporing tot meer besef van eigenwaarde. Het werk van
| |
| |
Lens is waard afzonderlijk gezien te worden, onafhankelijk van eene gebeurtenis, hoe betekenisvol deze ook weze of als dusdanig door voorname en geleerde en zware kompetenties wordt belicht.
In dergelijke omstandigheden van vieren en feesten en huldebetoog loopt men het geëxposeerde werk van een schilder achteloos voorbij; veel, om niet te zeggen alles, gaat verloren; de ware toedracht, wat een schilderkunstenaar heeft te boodschappen, wordt niet begrepen, en de innerlijke waarde, de gloed van de schoonheid, wordt niet aangevoeld. Naar een tentoonstelling gaat men met een nuchteren geest, onvooringenomen; het gemoed, verstand en gevoel mogen wel eenigszins voorbereid zijn, gelijk een morgenland de zon verwacht en gelijk het doek van een schilder gereed is om zijn visie te ontvangen. Het atelier van een schilder treedt men niet binnen met de beleefdheidsformuul: ‘ik wil uwe werken wel in oogenschouw nemen, om u plezier te doen; eventjes echter, want mijn tijd is beperkt.’ De moderne mensch, die de pretentie heeft op de hoogte te zijn van de kunstuitingen, is te gejaagd; hij zit vol electriciteit; hij is weg en weer getrokken gelijk de dagbladreporter. Hij mist concentratie. Hij heeft zijn geest niet aangescherpt; hij spreekt wel graag over alle soorten problemen, die mogelijk door een of andere uiting van de kunst worden aangeroerd; maar hij denkt er te weinig over na; hij toetst het gepresteerde niet aan de eeuwigheidswetten. Hij mist luciditeit.
Wanneer zoo 'n mensch voor kunstwerken staat, kijkt hij, doch beziet niet. Hij kan zich niet eens indenken dat een schets en een studie (die na den dood van den kunstenaar soms zooveel waarden hebben als zijn meest geroemde werken) eene onmisbare inleiding kunnen zijn om tot de volle bewondering te geraken van het tentoongestelde; denk bijv. aan sommige schetsen van Jakob Smits. Men moet een kunstenaar weten te betrappen op schijnbaar kleine dingen, waarin hij zichzelf verraadt, en die, in gansch zijne persoonlijkheid, het differentieeren zijn van eeuwigheidswetten, waarvan de kunstenaar en zijn werk norma zijn, en waaraan hij zich waagt te meten.
Het gebeurt nog dat de moderne mensch met gansch een stel van problemen en vooropgestelde gedachten het werk van een kunstenaar beziet, en den kunstenaar en de schoonheid dwingt te komen tot hem, gelijk hij het wil of graag heeft. Op slot van rekening is het druk-doen en haastig loopen een bewijs van intellektueele, en meer bepaald nog van artistieke luiheid; het toetsen van eigen gedachten en gevoelens, een bewijs van intellektueel snobisme.
Ik schrijf dat hier neer, omdat ik op de tentoonstelling van Remi Lens individuen ontmoet heb, die op hun fietstocht door Hoogstraten eens eventjes waren binnengewipt, gelijk ze in een café een pint gaan pakken; en die 's avonds in hun club vertelden: ‘Ik heb de werken van dien kunstenaar gezien; ik heb hem de hand gedrukt; het was niet kwaad; maar...’
Soortgelijken loopt ge op elke tentoonstelling op het lijf; geeneen of zeer weinigen onder hen hebben een aangeboren speurzin en aanvoelingsvermogen om wat mee te dragen van een kunstwerk, ze hebben zich ook niet bereidwillig opengesteld voor de dadelijke genade van een schoonheidsemotie.
* * *
Wat hebben we nu over het werk van Remi Lens te vertellen?
Voor ruim een tiental jaren kregen we van hem zes prentjes ‘Onze Lieve Vrouw in de Kempen’, ingeleid en gepropageerd door ‘Kunst Adelt’. Ernest Van der
| |
| |
Hallen besprak het eenvoudige, het volksche en de atmosfeer van deze prentjes, en betreurde met recht de roode lijntjes en vlekjes, die het gave van deze vlakke teekeningen ontsierden. Pater Jozef Boon accentueerde het liturgische van deze kleinoodiën. Wat de maker zelf er nu nog over denkt, weet ik niet. Het was een zeer verre aanloop van zijn willen en zijn kunnen.
Sindsdien heeft hij geweldig en gedurfd geborsteld, een beetje revolutionair gedaan met zijn kleuren van landschappen en wellicht meer nog met zijn gestalten van menschen. Een zeer markante en zeer persoonlijke noot wilde zijn werk niet dragen. Het was de tijd van het vliegend vertrek; waar geen genoegzame tijd werd gelaten om volgroeid te wezen. Er komen immers van die oogenblikken, die een begenadigde tijd kan genoemd, waarin men bewust wordt van zijn kunstenaarstemperament; de tijd van een zekere meerderjarigheid, waar men, gelijk iemand die, voor den open strijd van het leven, weet dat hij speciale genaden van Vormsel heeft ontvangen, zonder preutschheid eene roeping en eene verantwoordelijkheid voelt; in zich een noodzaak ontdekt om zich te uiten, en iets te vertellen. Het krijgt allemaal nog geen bepaalde vormen, en de moeilijkheden hebben zich nog niet opgedrongen; veropenbaren die zich toch, dan houdt men zich kranig, men vereffent ze niet, men denkt ze gaandeweg neer te slaan gelijk een sint Joris den draak velt. Men wil niet weten wat bezonkenheid is, en men houdt meer van uitbundigheid.
Van een kempisch kunstenaar zou men allerminst verwachten dat hij het alles meer in wezenheid ziet en uitbundig schilderen wil, dan in uiterlijke vormen en fijnheid van de kleuren. Lens heeft dat doorgemaakt, en naderhand voelde hij met meer dwang de noodzaak van de tekniek, en het geheimzinnige en het verraderlijke der kleuren. Maar het is voor mij meer dan eene gissing dat de werken uit deze periode van kapitaal belang zijn geweest voor de ontwerpen van zijn vlaggen, hoewel een vlag heel wat anders is dan een schilderij. Men make zich daarover geen illusie.
Voor 't oogenblik herinner ik me bitter weinigen of geen, die in het genre van kunstvlaggen zulke omwenteling hebben gewekt als Frans Mertens en Remi Lens. Het fijne borduurwerk van bloemekes en loovertakjes op de vlaggen heeft uitgediend, ze hebben geen zin op vlakken van ongeveer drie meter bij drie, die in open lucht en volle zon moeten ontrold worden, boven de massa uit in zwierige beweging gedragen, en in de winden en soms in stormweer geschud. De vlaggen van Lens en Mertens haalt men tusschen honderden en duizenden uit; zij vielen dadelijk op bijv. bij de parade op het Heyselstadion te Brussel (1936). Mertens doet misschien nog meer durvend aan, omdat hij de zwarte vlakken bijwijlen zoo kwistig verwerkt, en ze als een scherp kontrast tegen de helle kleuren plaatst. Eene uitdaging voor de zon?
Van R. Lens hebben we enkele vlaggen bijeen gezien. Wanneer eens eene tentoonstelling van vlaggen? of beter misschien nog een optocht, waar alle vlaggen naar de ontwerpen van kunstenaars als Lens worden gedragen, als een gloeiende en grandiose openbaring van begeesterende werkroepen. De lokalen voor een vlaggententoonstelling moeten aan speciale eischen voldoen; de vlaggen moeten als glasramen kunnen uitgestald; beiden hebben het direkte zonnelicht noodig. Vlaggen tegen een muur opgehangen zijn doodsch, een soort tapijt, of gekleurd papier. Een vlag is een levende synthese; de kleurenvlakken moeten frisch en stralend zijn; er moet iets insteken van het architektonische. De vlaggen van Lens behelzen de hoofdmotieven, tot het strikt minimum herleid, maar meestal in realistische kleuren uitgewerkt; zoo weinig mogelijk letters, die zijn goed om een stuk lijnwaad van een pensionaatsjon- | |
| |
gen te teekenen, of op een feestprogramma van een gildefeest in blokletters te worden gedrukt; onze vlaggen zijn geen plakkaten met leuzen bedrukt, maar kleurige beelden, die harmonisch samengesteld, een synthese van levensopvatting geven, die ziel wordt wanneer ze onder de zonnestralen worden ontplooid.
Eens een vlag ontworpen, roert men er niet meer aan, om de ‘meugjes’ van een organisatie, of de kleinzielige opmerking van een bestuurslid te voldoen. Ik kan moeilijk gelooven dat - naar men mij ten stelligste verzekerde - een proost van eene meisjesorganisatie aan den ontwerper van de vlag vroeg het profiel van het meisje, middenpunt van de vlag, wat te vervagen of te veranderen, omdat het te ‘aanstekelijk schoon’ was. Ik kan dan ook aannemen dat de kunstenaar bij zulke raadgeving niets antwoordde en zijn uitgewerkt ontwerp eenvoudig heeft teruggenomen en opgeborgen. Heeft hij gelijk? Want een vlag is een kunstwerk, kind van zijn kunstenaarsziel, dat hij als dusdanig geheel als het zijne moet herkennen, vooral wanneer het boven de massa wordt uitgevierd.
* * *
Heeft Lens al groote tableaux voortgebracht?
Wat noemt gij groot? De grootheid en meteen de waarde van een schilderwerk wordt niet gemeten naar lengtemaat. ‘De Maagd in Gebed’ en ‘De Zegenende Christus’ van Quinten Metsijs (Museum van Antwerpen) meten elk slechts 38 cm. hoogte op 28 cm. breedte. En welke afmeting heeft bijv. Da Vinci's ‘Maagd onder de rotsen’ (Louvre)? Het is een waar kunstenaar niet te doen om de groote vlakken; wel om het wat en het hoe.
Laat ik vooraf zeggen dat voor Lens de gedachte en het gevoel, het echte en diepmenschelijke van elke produktie van een redelijk wezen, de inhoud dus, als eene vereischte voorwaarde wordt geacht en gesteld. Dat heeft zijn eerbied voor het verleden hem ingegeven, en zijne bewondering voor de meesters uit alle tijden. Wanneer hij een werk van Memlinck of Van Eyck bekijkt of in herinnering brengt, dan ontgaat hem niet dat elke penseeltrek is berekend op het groote en het heilige van het geheel der voorstelling. Elk onderdeel, elk bijkomstig element, ook elk dekoratief geschilderd voorwerp in een bovenhoek of in den achtergrond ondergaat in zijne picturale uitwerking iets van de groote gedachte, die als het ware het licht en de ziel van gansch het voorgestelde gebeuren is. Deze grootmeesters hebben evenveel zorg en vaardigheid besteed aan-en getoond in het schilderen van een schaap, of een korf en een melkstoop aan den arm van de herders bij de aanbidding; in die rekwisieten hebben zij hun machtig kunnen neergelegd; ze hebben niets gekamoufleerd. Kleine dingen hebben de impuls en den aandrang van het hoofdmotief ondergaan. Lens concipieert ook bijbelsche en evangelische tafereelen gelijk ik reeds schreef; het is een teeken van zijn durf. Maar hij wil zijn toeschouwer niet verleiden door zijn onderwerp; hij maakt het zich zelf niet gemakkelijk. En daarom zal hij een vrouwke met een boterkorf op den rug teekenen, en het evenwicht van zulke figuur omsluit een heel probleem voor een beeldend kunstenaar; hij zal dit vrouwke zetten tegenover een koutenden boer, wiens beenen in scheer staan en wiens arm en romp niet weggemoffeld worden in den omvang van zijn kiel, maar leven en bewegen dwars door den kiel. Hij teekent een arm in drie trekken, maar die arm zit aan het lijf vast, en op dat lijf staat een hoofd. Daarin wordt het leven en de beweging gereveleerd. Het geheel krijgt dan atmosfeer met een struik uit de
| |
| |
onvervalschte natuur op den achtergrond of met een hoeklantaam, die spijts zijne banaliteit toch echt is en geen postkaart-ornamentje.
In de Kempen zijn het allemaal geen heiboerkes. Neemt daar de twee boottrekkers op den vaartdijk langs de troostelooze en stofferige steenbakkerijen. Lens heeft in beide gebogen gestalten een dubbele gelijkopgaande beweging ontwikkeld van uit hun vastschorende voeten over hun schouderbladeren - onder een grauwe trui - heen, tot hun beider hoofd, dat lastig de maat van hun samenwerkend trekken aangeeft.
Iets akademisch, maar dat vurig en vol waarachtig leven wordt gehouden. Zoo kruipen en stappen zijn wieders en oogsters in hun forsige beweging, zonder tot uitspatting van kracht te komen. Deze kempische schilder wil zijn kracht en de ontwerpen op zijn doeken beheerschen. Hij wil niet epateeren.
* * *
Lens heeft portretten gemaakt; weinig geschilderd, meest geteekend. Het is geen gemakklijke kunst, omdat portretten iets van het innerlijke van den persoon moeten openbaren in bepaalde stoffelijke trekken, waaraan de kunstenaars zich nillens willens moet laten gelegen, (al beschikt hij dan nog over een zekere vrijheid om uit verschillende bepaalde wezenstrekken er enkele uit te kiezen en andere meer te veronachtzamen om iets treffends naar voren te brengen). In dit stoffelijke en in die bepaalde trekken moet de kunstenaar iets van het algemeen menschelijke en schoone laten uitstralen, en hij moet het doen naar eigen temperament.
Het zelfportret van Lens draagt het kenmerk van schuchterheid, en tevens van beslistheid. Die dualiteit tracht ik me aldus te verklaren: bij elke aanzet van een werk is deze kunstenaar onder den indruk van: ben ik waardig genoeg het schoone niet enkel te benaderen, maar aan te raken? zal ik het niet ontheiligen door eene mogelijke valsche opvatting, waaraan ik schuld zou hebben? Als hij dan toch bezweken is voor de bekoorlijkheid, tast hij door, zonder zich groot te wanen, of overmoedig te zijn. Daarom heeft iemand Lens eens dit verwijt toegestuurd: ‘U moet meer durven’. De kunstenaar lachte toen goedig.
Tusschen de kinderportretten zijn er die om den mond reeds een trek van een volwassene hebben; maar anderen zijn schoon als de kinderen zelf, ongerept. In het portretgenre is de kinderkop mischien het meest aantrekkelijke, om het opene van het wezen; doch ook het moeilijkste, omdat het opene, het serene wacht naar beslistheid en meer bepaalde vormelijkheid. Dat innerlijk fluïde van den kinderkop heeft Lens menigmaal toch gevat, en met het zwarte of de sepia van zijn stift vastgelegd. Ook hier heeft de kunstenaar zich niet laten inspireeren door illusies, en het zich niet gemakkelijk gemaakt.
* * *
Sommigen hadden wellicht verwacht dat we de godsdienstige onderwerpen van Lens eerst en meest zouden bespreken en roemen: zijn vroegere kerstnachten, zijn boodschappen, zijn bezoekingen, zijn kruiswegstaties, zijn Emmaüsuitnoodigingen, enzoomeer, gekonterfeit in olieverf of pastel of ander materiaal. Het religieuse maakt niet de KUNST waarde uit. Ik zou eerder denken dat hoe heiliger onderwerp, hoe knapper tekniek vereischt wordt.
Die onderwerpen houden de aandacht van Remi Lens zeker geboeid; ze preoccupeeren hem, en hij staat er voor met grooter schroomvalligheid. Enkele van deze
| |
| |
werken zijn gezien van op een bidstoel, en hij verlangt ook dat ze van daaruit gezien worden.
Valery oppert ergens deze gedachte: een tekst kan duister voorkomen ofwel uit oorzake van den tekst zelf, ofwel uit oorzake van den lezer. Het gebeurt echter zelden dat de lezer zichzelf in gebreke acht of zich zelf beschuldigt. Men kan een schilderwerk ook enigmatiek vinden, en toch onder zijn indruk komen, en zeggen dat men het goed vindt. Daarom heeft men zijn gansche wezen nog niet geheven in de atmosfeer, en kan men er ook alles niet van zien en genieten. Er zijn van die subtiele kanten in kunstwerken.
Wanneer men een Boodschap in een boomgaard, of een Bezoeking achter een gevel van een boerenhuizeken in een open, zomerschen maar stillen dorpskant, of eene invitatie bij Emmaüsmenschen aan een arme werkmanstafel, gelijk Lens die ziet en aanvoelt, te bewonderen krijgt, dan kan men veronderstellen met welke zielearistocratie en subtiele vormen en voorzichtigheid van kleuren van verf of pastel de schilder deze aanzet. Soms verrast hem de methode van werken, van schilderen en teekenen; hij teekent dan de kontoeren zijner figuren en schildert ze niet. Een gloed van tonaliteit heeft hij niet gewaagd, uit vreeze het onderwerp te forceeren.
Altijd die angst; en toch nooit overwonnen door angst. Tot nogtoe ook nimmer die bewuste zelfzekerheid. Het moest eens onwaardig wezen! dan hadde ik mij bezondigd tegenover de schoonheid en mijn talenten. Hier meer dan elders, weet Lens door zijn priesterlijke waardigheid, dat het ideale groot is en delikaat en heilig. Het noteert bij hem de onvoldaanheid, die op hare beurt een waarborg is voor de verdere uitgroei van zijn werk. We hebben geen vrees te koesteren dat het maakwerk zal worden, of gedwongen religiositeit; die profanantie wil hij ons besparen.
De strijd is bij kunstenaar Lens niet uitgestreden, teknisch niet, ook innerlijk niet. Men gewaagde eens van een dualiteit bij hem, die evenzeer te ontdekken is in zijn onderwerpen als dusdanig. Ik weet niet hoe het te preciseeren en nog minder te karakteriseeren: het meer bewogen element in zijn stille Kempen, waar hij het vatten wil in een sterke plastiek (denk aan zijn boottrekkers), en het stil poëtische in het geweldig aangrijpend goddelijke, (denk aan zijn Boodschappen en Bezoekingen). Eenerzijds het goddelijk romantisme, dat uiterlijk kalm is als de Lieve Vrouw in de Boodschap, maar innerlijk vol ontroering en groote vreeze, of als de gestorven Christus, uiterlijk levenloos, maar het resultaat van een geweldig drama; anderzijds het picturale van het harde en zwoegende kempenvolk, dat in zijn ziel gelaten is en kalm wacht op de goddelijke mysteriën op aarde en in den hemel. Ze vullen mekaar aan en ze kunnen mekaar opvoeren. Ik geloof niet dat Lens noodzakelijk moet kiezen, of dat hij, zonder versagen, trachten moet naar een zeer nabije beslechting van het gevecht. Hij schijnt er zelf geen jacht achter te zetten; het is ook geen vertoon van hem, waardoor hij zijn bewonderaars eigenlijk zou beet nemen en verschalken. Hij is daartoe te zeer kind van de Kempen, en houdt te zeer aan den eenvoud van het oud castelsch geloof. Het leven en den groei forceert hij niet; dat is wijselijk.
Wordt eens het proces in hem beslecht, valt eens de dualiteit, dan staat hij op een verworven standpunt, en moet hij, om voller bloei, een nieuwen strijd aan. Hij zal het zelf moeten uitmaken.
Wij kunnen wachten.
|
|