Volk. Jaargang 3
(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
H. De Vries: De Nationale Gedachte in de CultuurMet het allerwege zeer merkbaar toenemen van het nationale bewustzijn in de Noordelijke Nederlanden (in het Zuiden gaarne met den term ‘Rijks-Nederland’ aangeduid), een toenemen, dat nog onlangs zeer duidelijk werd gemanifesteerd door het voor het eerst in het openbaar optreden van de stichting ‘Nationaal Centrum’, hetwelk onder de auspiciën van mannen en vrouwen uit zeer oude, adellijke en nietadellijke, geslachten, die voor een deel in de laatste halve eeuw geheel op den achtergrond van het openbare leven waren geraakt, zal trachten de werkzaamheid van de vele nationale en nationaal geleide vereenigingen in algemeene banen te coördineeren, treedt langzamerhand steeds duidelijker naar voren, hoe moeilijk het is zich een helder beeld te vormen van de beteekenis der Nederlandsche cultuur en haar waarde voor het nationale leven. Die vraag dringt zich geleidelijk op, en men is zich haar niet allerwege even scherp bewust - ook al weer een gevolg van de verpolitiseering van alle idealiteiten bij ons, waar ik in mijn vorige bijdrage (VOLK III, blz. 120) uitvoerig op inging. Maar het ontwaken van het nationale bewustzijn, dat te algemeen in de geheele wereld plaats vindt dan dat men hier van een kortstondige mode zou kunnen spreken, zal, hoe het ook loope, op den duur zijn geestelijken achtergrond (en daarmede zijn rechtvaardiging) pas kunnen vinden in een hernieuwde cultureele beleving. Zonder een levendig bewustzijn van de persoonlijke beteekenis van de Nederlandsche cultuur, en dat wil dus zeggen: zonder een her- | |
[pagina 326]
| |
leving van de oude en essentieele waarden dier cultuur, kan het niet anders, of deze geheele nationalistische beweging raakt verzeild in politiek en economisch opportunisme, waarmede het onvermijdelijk ten gronde zou moeten gaan. Eerst dan kan de Nationale Gedachte van belang worden, wanneer zij het geheele geestelijk leven (en dat is de cultuur) van een geheel volk weet te doordringen. Maar waarin bestaat onze cultuur? ‘Kultur’ - zegt Spengler (Jahre der Entscheidung, blz. 114) - ‘ist gestaltetes, durchgeistigtes Leben, reifende und sich vollendende Form, deren Beherrschung einen immer höheren Rang der Persönlichkeit voraussetzt.’ En elders (1. c. blz. 64) omschrijft hij ‘Kultur haben’ als: ‘Form haben bis in den kleinsten Zug des Denkens und der Haltung hinein, Form, die durch eine lange Zucht von ganzen Geslechtern herangebildet worden ist, strenge Sitte und Lebensauffassung, welche das gesamte Sein mit tausend nie ausgesprochenen und nur selten ins Bewusztsein tretenden Pflichten und Bindungen durchdringt, damit aber alle Menschen, die dazu gehören, zu einer lebendigen Einheit macht’. Het is zeker niet mogelijk deze beide zinsneden van den eminenten cultuur-historicus en -filosoof, die Spengler was, tot in hun laatste consequenties te analyseeren: te rijk zijn zij van gedachten, te geladen van historische bezinning, om in het kort bestek van een tijdschriftartikel zelfs maar in hoofdzaak te worden ontleed. Eerder kan men aan de hand van deze uitlatingen een omschrijving van het cultuur-probleem voor de Nederlanden-van-heden wagen, en de uitspraken als motto daarboven plaatsen. Cultuur is vóór al het andere: een levenshouding, een totale beheerschtheid door een bepaalde geestelijke instelling, een complex van daaruit voortvloeiende waarden - en wel met een zoo dwingende macht op den enkelen mensch, dat hij zich in een omgeving, waar die waarden niet gelden, nimmer thuis gevoelt. Daarnaast kan onmiddellijk worden vastgesteld, dat cultuur voor een zeer belangrijk gedeelte traditioneel is; dat wil zeggen, dat elke cultuur innerlijk (als geesteshouding) zich zelf gelijk blijft, en alleen haar uiterlijke openbaringsvormen zich met elke nieuwe generatie kunnen vernieuwen en ontwikkelen. Als idee, als levenshouding en wereldbeschouwing, als oorspronkelijke ontplooiing eener zelfstandige gedachtenwereld is elke cultuur zoolang onveranderlijk als haar traditie duurt; of (practischer gesproken) de cultuur bestaat zoolang de voorname cultuurdragende geslachten zich voortplanten en hun geestelijke energie bewaren. | |
[pagina 327]
| |
Maar waarin openbaart de cultuur zich? Wat zijn de cultureele categorieën, en hoe hebben deze zich in de Nederlandsche cultuur geopenbaard? Van een wetenschappelijk standpunt uit bezien, schijnt mij het vijfvoud van Prof, Dr W. Hellpach in diens ‘Einführung in die Völkerpsychologie’: de taal, de kleeding, het werktuig (waaronder hij ook de geheele economische organisatie verstaat), het gebod, en het hiernamaals - een volledige opsomming te zijn; toch is zij weinig bruikbaar, daar zij, op Nederlandsche toestanden toegepast, het trekken van vruchtbare conclusies voor onze taak in den tegenwoordigen tijd belet. In volgorde van beteekenis valt namelijk op te merken: met betrekking tot het hiernamaals, dat onder invloed van het Christendom de voorstellingen hieromtrent zoodanig op den achtergrond zijn geraakt, dat van een cultuur-religie in onze landen reeds sedert lang geen sprake meer is. Integendeel is de overdenking waard de uitdrukkelijke verklaring van den Italiaanschen jurist Prof. Dr A. Rocco, dat de Roomsch Katholieke Kerk de eenige Romeinsche (N.B.) instelling was, die den atomiseerenden invloed der Germaansche cultuur-beweging na 500 kon weerstaan. Onder het ‘gebod’ begrijpt Hellpach de geheele juridische organisatie, inclusief de staatsorde; en naar aanleiding daarvan moet gezegd worden, dat het eigen (Noord-)Nederlandsche rechtsgevoel niet zelden in flagranten strijd is met het geldend recht, en dat ook daarvan afgezien het feit, dat dit recht sedert eeuwen onder steeds toenemenden invloed van het Zuiden uit is ontwikkeld, op zich zelf reeds pleit tegen de presumptie van het nationale karakter van het Nederlandsche recht, dat dan ook inderdaad internationaal georiënteerd mag heeten. En met betrekking tot de economische organisatie is het duidelijk, dat het economisme van de vorige, d.w.z. die geestesgesteldheid, die de economie ziet als de hoogste apotheose van den menschelijken geest, heeft geleid tot een anti-nationale ontwikkeling dier economie (waarvoor het beruchte zestiende artikel van het Volkenbondshandvest een schier klassiek bewijs zal blijken), terwijl de internationale kapitaalsconcentratie plus de internationale arbeidsconcentratie de werkelijk cultuurvormende krachten wezenlijk ondermijnen. En weinig andere verschijnselen maken de kloof tusschen oude cultuur en geestelooze parvenu-achtige cultuur-vormen zoo hevig waarneembaar als juist de menschelijke kleeding, terwijl juist hier de oude cultuurdrachten het minste levenskracht toonen. Resumeerende komt men dan tot de conclusie, dat noch de kleederdracht, noch de economische, noch de juri- | |
[pagina 328]
| |
dische organisatie, noch de zedelijke noch de religieuze orde in deze gewesten hebben stand gehouden, en - dat moeten wij er onmiddellijk aan toevoegen - ook onze taal een internationaliseeringsproces doormaakt (door verfransching en verengelsching in het Noorden, verduitsching in het Zuiden), dat een positieve beantwoording van de vraag, of zij zal blijven stand houden in dezen tijd als laatste symbool van de innerlijke onafhankelijkheid van ons volk, niet zonder meer mogelijk is, ook al is de geschiedenis van de Nederlandsche taal in den Belgischen staat een verheugend teeken daarvoor. Is er dus geen Nederlandsche cultuur? Men is somtijds haast geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden. Want het is een bedriegelijk teren op de prestaties van vergane voorgeslachten, wanneer men ten bewijze van het eigen bestaansrecht der Nederlandsche cultuur de oude roemruchte schilderscholen in Noord en Zuid aanvoert, of wijst op de architectonische kunde der zeventiende eeuw. Is er nù een schilderkunst, die de wereld verbluft, en tot de grenzen van het menschelijk beleven waagt te reiken? Zijn er nù dichters van formaat, die een dramatische conflict met grootheid kunnen uitbeelden? Zijn er nù politieke en imperiale prestaties, die beloften inhouden voor de toekomst? De vragen stellen is haar beantwoorden. De enkele boeken van formaat, die in den laatsten tijd zijn verschenen, betrekken zich bijna zonder uitzondering op het verleden. De onbevooroordeelde toeschouwer krijgt onvermijdelijk den indruk, dat hij in dit land te doen heeft met een vermoeide cultuur, met hopeloos verzet onder de uit haar aard altijd weer opstandige jonge generaties, met een traag maar onweerstaanbaar inzettend bederf: de resignatie aan het leven. Minder geldt dit ongetwijfeld voor het Zuiden, dat eeuwen en eeuwen braak heeft gelegen, nadat de oude cultuur-dragende familiën door Parma's godsdienstpolitiek na 1585 naar het Noorden waren uitgeweken en daar het hunne bijdroegen tot den opbloei van Holland tot een wereldmacht van beteekenis op politiek, financieel, economisch, literair, en godsdienstig gebied. En misschien de cultureele beweging in het Zuiden minder een late bloei dan een jonge gisting, en juist dit is het wat wij zoo brandend noodig hebben (maar wat men nu eenmaal niet uit den grond kan stampen). Marsman's zweepslagen uit den jare 1925 gelden nog - of wéér, als men wil: ‘Rondom verlamt een loom aarzelen de harten en de geesten verliezen veerkracht en moed. De spieren verslappen en de drift naar de verten bezwijkt, de trillende spronglust ontspant zich, men schuwt het gevaar. De zwer- | |
[pagina 329]
| |
vers, de felle ontdekkers zitten thuis, bij den haard, verkleumd en ontgoocheld: een zwaar vermoeid duister hangt voor hun oogen; hun blik verdoft en hun lachen is dood. Er loomt een lauwe lamlendigheid door onze aderen, er heerscht - och waarom niet? - algemeene tevredenheid. Maar er is geen spanning, geen kracht en geen durf. Men glimlacht, men resigneert.’ (Verzameld Werk III, blz. 233) En toch, hoe somber het beeld ook zij, dat men van dit standpunt uit van de Nederlandsche cultuur opvangt - er is voor mij toch nog een lichtpunt. Dat lichtpunt bestaat in het volgende verschijnsel: dat hoe uitgestorven de cultureele scheppingsmacht ook zij, en hoe cultuurloos het geestelijk leven in dit land in den grond der zaak ook moge wezen, er toch nog altijd iets is blijven leven van die oude Nederlandsche geesteshouding, die het heeft moeten afleggen tegen de groote Revolutie der Vrijheid, en toch - latent - is voort blijven leven in sommige zeer oude familiën, en weer opduikt in sommige zeer jonge kringen - daar, waar de onafhankelijkheid van de bindingen der cultuur niet als een zegen wordt ondervonden. Wat men ook - en met hoeveel recht ook - kunne zeggen over onze cultuur - het staat vast, dat dit ‘in-vorm-zijn’, die gespannenheid van het leven binnen de normen der cultuur, deze gerichtheid der levenskracht nog steeds aanwezig is in de beste kringen van ons volk. En het is zulk een innerlijke houding, die beslissend kan zijn voor de toekomst. De verwerping van het vormlooze leven, de behoefte aan een rechten levensweg, de hoogachting van het gehalte en de minachting van de omstandigheden bij de waardeering van een menschenleven - dit alles zijn verschijnselen, die zich in onze landen steeds vaker voordoen, en waar iets van mag worden gehoopt. Men zoekt naar lijn in het leven, en het is alleen de vraag, of onze cultuur de hoofdgedachten van zulk een lijn zal vermogen te geven. Abstract gesproken, kan dat zeker: niemand zal willen beweren, dat de Nederlandsche cultuur hare grenzen heeft bereikt. Maar de beantwoording van die vraag moet nog veel hooger graden van concretie doorloopen: welke waarden van de Nederlandsche cultuur kunnen bezielend werken? Ik spreek opzettelijk van de Nederlandsche cultuur, want het komt mij voor, dat in ieder geval dit standpunt zal moeten worden overwonnen: het regionalisme. Er is bijna geen provincie, noch in het Noorden noch in het Zuiden, die geen regionalistische bewegingen kent, en er is slechts één provincie, die daar het recht toe heeft: Friesland. De Friezen vormen een stam op zich zelf, de Friesche taal is een taal op zich zelf. Maar dat geldt niet voor | |
[pagina 330]
| |
Holland, noch voor Brabant, noch voor Gelderland, noch voor welke andere provincie ook. En uitgangspunt voor een zelfstandige cultuur-beleving kan het regionalisme zeker niet zijn. En nu is deze ontwikkeling gewichtig: dat die kringen, welke het Nederlandsche stijlgevoel (en stijl is de verwerkelijking van een cultuur tot een type) tot op heden hebben bewaard of tegenwoordig wederom hebben terug gevonden, zulks doen onder den invloed van de Nationale Gedachte. Dat wil dit zeggen: dat het algemeen-Nederlandsche (de Groot-Nederlandsche gedachte, of men daar nu een imperiale, dan wel een ‘Dietsche’ gevoelswaarde, dan wel beiden of geen van beiden aan hecht) inspireerend werkt. En daarom is het waarschijnlijk, dat in de eerstvolgende decenniën de Nationale Gedachte als zedelijk motief een cultureele hernieuwing zal kunnen inluiden. En dan niet als een wellustige vermeiing in een groot verleden, maar als een geestelijk program voor de toekomst. En in dit verband stelt zich de vraag naar de verhouding tusschen Nederland en Vlaanderen, of - gelijk reeds is ingeburgerd - de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. Is er in die verhouding iets potentieel aanwezig, dat de aanleiding kan zijn voor de ontplooiing van een nieuw ‘Dietsch levensbesef’? En zou zulk een besef de opvolger kunnen zijn van de Hollandsche mentaliteit, die tot nog toe de geschiedenis der Nederlanden heeft gemaakt? Bij de beantwoording van deze vragen kon ongetwijfeld dit voorop staan: dat alles er vôôr pleit om aan te nemen, dat bij een wederzijdsche beïnvloeding van Nederlanders en Vlamingen thans onvermoede krachten kunnen los komen - vooral hierom, omdat in Noordnederland de traditiën zijn van hooge cultuur, en in het Zuiden de energieën voor de ontwikkeling van een versche activiteit. Wanneer dit waar is, lijkt het mij onnoodig over de verdere vragen te discussiëeren en de beantwoording daarvan van iets anders te laten afhangen dan van hetgeen op deze basis in de toekomst zou kunnen worden bereikt. En dan dringt zich de kwestie der realisatie van die beïnvloeding terstond op den voorgrond. Vereenigingen, die zich bewust op Dietschen grondslag plaatsen, zijn er verscheidene; het meest naar voren treden het Algemeen Nederlandsen Verbond, de Dietsche Bond, het Dietsch Studenten Verbond, de Stichting Noordnederland-Vlaanderen - eenigermate ook het Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen (Verdinaso), dat zich echter uitsluitend met politiek en economie bezighoudt, en een eenigszins | |
[pagina 331]
| |
eigenaardige houding aanneemt te midden van deze organisaties.Ga naar voetnoot(1) Maar datgene, wat nu eigenlijk gewenscht zou zijn voor het contact tusschen Nederlandsche en Vlaamsche kringen, t.w. een verbond met een speciaal doel op cultureel gebied, bestaat bij mijn weten niet. En indien wij ons voorloopig alleen op letterkundig gebied houden, dan zouden wij het ook aldus kunnen preciseeren: een vereeniging met een literair-artistiek program, die in staat is een intensief persoonlijk contact tusschen haar leden tot stand te brengen. Het program is noodzakelijk als geraamte, om de geesten te binden en te oriënteeren op een gemeenschappelijke doelstelling, en om over de (vooral onderbewust sterk werkende) tegenstelling tusschen de beide volksgroepen heen te komen. En dan zou er getracht moeten worden door het persoonlijk contact te komen tot een gemeenschap, een sterke persoonlijke eenheid, die ‘alle Menschen, die dazu gehören, zu einer lebendigen Einheit macht’. Het is niet moeilijk om te komen tot een samenbundeling van sterke individuen, doch wat op dit gebied noodig is, is een gemeenschap van mannen, die voor zich zelf en voor hun werk een grondslag vinden in een gemeenschappelijke levenstaak, die wezenlijk is voor hun persoonlijkheid. Alleen op dien weg is er iets werkelijks te bereiken voor het nader bijeen brengen van Noordnederlanders en Vlamingen; een contact, dat broodnoodig is, willen niet beide volksgroepen geestelijk uitputten, en steeds verder van elkander af groeien, zou op die wijze tot stand kunnen komen. En wanneer zulk eene gemeenschap, op de verantwoordelijkheid van ieder jegens het geheele volk als historische en reëele grootheid berustend, zich geestelijk zou weten door te zetten in de natie, en vorm zou kunnen geven aan veel, wat in chaotische ongeoriënteerdheid, maar met een sterke energie, in de Dietsche Gewesten leeft, dan zou daarmede onschatbaar werk zijn verricht in den dienst aan het Groote Nederland, dat den inzet van al onze krachten meer dan waard is.
Leiden, Juli 1938 |
|