Volk. Jaargang 3
(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Dirk Vansina: Hölderlin te TübingenGa naar voetnoot(1)Hölderlin is achttien jaar oud als hij aan de hoogeschool van Tübingen aan de protestantsche theologische fakulteit wordt ingeschreven. Hij zal er zes jaar als intern in het seminarie doorbrengen. Tübingen is een klein, landelijk stadje met kronkelende straatjes die naar de Neckar afdalen. Het is geheel met zijn oude universiteit vergroeid, waaraan het trouwens uitsluitend zijn beteekenis te danken heeft. Gesterkt door het gezegde van vader zaliger, hem door moeder medegedeeld, dat de in Tübingen doorgebrachte jaren de schoonste van zijn leven waren, is de student, vol moed, het oude Stift binnengetreden. Hier werd, sind de Hervorming, de Wurtembergsche geestelijkheid voor haar taak opgeleid. Ook hier leefde men in een monacale atmosfeer, ook hier was de dag naar vaste bepalingen ingedeeld en het verloop der studiën naar geijkte voorschriften geregeld; de gelegenheid tot uitgaan uiterst zeldzaam, waarbij dan nog het bezoeken van Wirtshausen, het rooken en dansen verboden was. Wel werd er een ruimere geestelijke vrijheid toegestaan dan in de middelbare scholen het geval was. Ook kreeg men, voor persoonlijke studie, heel wat meer tijd beschikbaar. Het duurde echter niet lang of Hölderlin zou aan zijn ontgoocheling lucht geven. Hij kan zich niet voldoende afzonderen; heeft last om zich aan den drukkenden dwang van reglementsbepalingen aan te passen; klaagt over de slechte kost en de slechte lucht. Hij laat zich door allerlei verdrietigheden, chicanes en ongerechtigheden totaal ontmoedigen. Hij klaagt over mishandelingen en uitingen van verachting aan dewelke hij heeft bloot gestaan. Hij vraagt zich af of zijne universiteitsjaren hem het leven niet voor goed zullen verbitteren. Om een kleine krenking kan hij in woede ontsteken en weet zich dan allerminst te beheerschen. In het protocolboek van het Tübingerstift staat geacteerd dat op 16 November 1789, in de Münzgasse, een Stipendiat de hoed van den Mägdlein Provisor Majer van den kop heeft geslagen onder den uitroep: ‘Weet hij, dat het zijn plicht is de hoed voor een Stipendiat af te nemen?’ De schuldige was kandidaat Hölderlin. Hij werd met zes uren kerkerstraf bedacht. De jonge man leeft in een staat van latente vijandschap met zijn om- | |
[pagina 312]
| |
geving: ‘Weil ich mich in die Narren nicht schicke, schicken Sie sich auch nicht in mich’. Er is zijn wereld, zijn innerlijke wereld, waartoe slechts enkele uitverkorenen worden toegelaten en de wereld der menschen daarbuiten, voor wien hij een vreemde is en die hem vreemd zijn, een wereld waar hij niets wil aan toegeven, dien hij al te zeer misprijst en haat om er zich vroolijk om te maken; een wereld dien hij negeert en die hem uitstoot. Maar spijts al, een wereld die door negatie niet geheel kan worden weggecijferd, die hem lichamelijk in zijn macht heeft; een wereld van valschen schijn, van lafheid, van conventie, waar verraad tegenover zijn beste zelf, plicht heet en onoprechtheid als een deugd wordt geroemd. Toch komt hij er in die jaren toe te schrijven: ‘So schön ists noch hienieden’. Het leven is, spijts alles, levenswaard zoolang men het samen met een zielsvriend kan belijden, zoolang de heerlijke Natuur ons liefderijk opneemt, zoolang de hooge idealen ons getrouw blijven. Want dan wordt men van het moordend alleenzijn gered. De ziel leeft op, waar zij een zusterziel aanvoelt; waar zij zich door de wijde wereldziel weet omgeven. De jongeling voelt het al te duidelijk: naar het aardsch paradijs der kindsheid kan hij niet terug. Onherroepelijk ging het verloren. Maar wie de drukte van den dag ontvlucht en de omgang der menschen; wie eigen beslommeringen kan afleggen en in de stilte schuil gaan; wie het stilzwijgen kan opleggen aan al het verstorende, hij voelt zijn eigen leven openbloeien als een bloem. In het woud van zijn leven ontwaart hij de ‘blaue Blume’ die slechts in afzondering en eenzaamheid hare kelkjes ontvouwt. Wie haar eens aanschouwen mocht betrouwt op het wonderlijk hart der wereld. Stilte, Eenzaamheid, Nacht... steeds is het diezelfde groote sterkende vrede die de dichter bedoelt, die hem moederlijk koestert en met nieuwe kracht toerust. Slechts door haar is het dat hij zich tegenover den zielsvriend kan uitspreken, zijn geluk uitweenen in de armen van zijn meisje. Door haar komen geliefde dichters hem naderbij. Als Nikè's omzweven hem groot-menschelijke idealen en voeren hem een bovenzinnelijke wereld binnen van helden en goden. Zoo leert hij het, stilaan, zich over veel heen te zetten, hoe zwaar het ook zijn moge, zoolang het vitale centrum maar ongemoeid blijft. Af en toe vallen hem vrienden af; nu zal de booze buitenwereld op zijn meisje vat krijgen. Zoo zal hij wel de eischen der wereld in aanmerking moeten nemen. Hij heeft een meisje lief, dus zal hij haar binnen afzienbaren tijd moeten huwen, en dus in de gelegenheid moeten | |
[pagina 313]
| |
komen een winstgevend beroep uit te oefenen. Wil hij zijn meisje behouden moet hij, nu reeds, waarborgen geven dat hij later carrière maken zal. Vermits zijn beminde zich daarom zorgen maakt hoort zij niet meer thuis in zijn wereld. Wie hem werkelijk lief heeft zal hem nooit vragen zichzelf ontrouw te worden; hij kan zichzelf niet slachtofferen, ook niet om de toekomst en het geluk van een geliefde vrouw, zonder verraad te plegen aan zijn beste zelf. Hij zal haar dit niet eens uitleggen. Vermits ze dit zelf niet inziet is het duidelijk dat zij zich niet in zijn sfeer beweegt. De Luise van nu is zijn Luise niet meer. De zijne zal hij trouw blijven, een Luise die met hem voor de Liefde leefde en zich door geen zinlooze zorgen liet verstoren. Er is geen greintje bitterheid in den afscheidsbrief dien hij haar schrijft. Zij is hem een vreemdelinge die hij met menschelijke tegemoetkoming en een tikje medelijden behandelt. Neen, het brave kind moet zich niet inbeelden dat ze hem ontrouw wordt. Zij moet er zich enkel van overtuigen dat zij zich in hem heeft vergist. En het vooral niet tragisch opnemen. Zij zal andere jongelingen kennen leeren, en als ze dan eens de meest waardige heeft uitverkoren, zal zij het zelf inzien dat er met haar huidigen, morrenden mismoedigen, ziekelijken vriend heelemaal niets aan te vangen was. Hij wijst ze met zachtheid maar beslistheid terug. Hij verjaagt ze uit zijn tooverwereld; hij schrijft haar zooals hij aan zijn moeder schrijft, die hij nooit tot zijn innerlijk leven heeft toegelaten, met liefderijke eerbied, met woorden en zinswendingen aan de hem vreemde wereld ontleend, om de vreemde beleefd tegemoet te komen. Hij wijst ze terug naar het plan der prozaïsche werkelijkheden, naar kleinburgerlijk geluk en leed. Hij stelt er niet, hoogmoedig, zijn heilig rijk tegenover. Hij wil noch kwetsen, noch vernederen maar haar trouwhartig helpen naar hare zeer armzalige, maar voor haar duurbare waarheid te leven. Hij bezwaart zichzelf. Hij is zwaarmoedig en zou hoeven monter, vroolijk en gezond te zijn om het leven niet te verzuren van wie aan zijne zijde leven moet. Maar die zwaarmoedigheid is niet te overwinnen omdat zij voor een groot deel uit zijn onbreidelbare eerzucht voortkomt. En het is toch duidelijk dat deze ambitie - waar zij zoo hooge doeleinden nastreeft - als onstilbaar moet worden beschouwd. Hijzelf is dus ten eeuwigen dage gedoemd een droefgeestig en tot geluk onbekwaam man te blijven. Maar niets zegt hij, van de wonderzoete vruchten van den boom van groot verdriet dien hij ontdekt heeft, niets van de sublieme, hem bekende vreugde, onzegbaar verheven boven wat, als geluk, door vrouwengebabbel wordt geroemd. | |
[pagina 314]
| |
Luise Nast treedt uit zijn leven in het alledaagsche leven der menschen. ‘Lebe wohl teures, einzig geliebtes Mädchen’; uw onsterfelijke beminde leeft voort in uw verbeurde Paradijs. * * * De twee eerst jaren te Tübingen waren aan de studie der wijsbegeerte voorbehouden. Zij zullen beslissend worden voor Hölderlin's verder leven. Zij brengen hem de veropenbaring van de grieksche philosophen; hij zal nu ook zijn houding moeten bepalen tegenover de moderne stroomingen. Wat als een inleiding tot de studie der theologie te beschouwen was, is, na verloop van tijd, hoofdzaak geworden. Spinoza heeft, na Descartes, de wijsbegeerte van de theologie los gemaakt en Hölderlin kan zijn leeraren niet meer volgen als zij ze in dienst der geopenbaarde waarheid stellen. Niet dat hij zich aan Spinoza gewonnen geeft. Zijn groote ziel komt in opstand tegen het fatalisme en atheïsme dat hij als het onafwendbaar gevolg van deze leer aanziet. De onafhankelijke wijsbegeerte houdt hem echter in haar ban. Zoo belandt hij in het land van Plato en Socrates; Winckelmann leert hem de grieksche beelden liefhebben. Hij groeit ongemerkt van het kristendom weg. Hij is geheel voor het Hellasideaal gewonnen dat zijn tijdgenooten begeesterde. Het kristelijk humanisme, de door de kerkvaders veroverde eenheid van natuur en bovennatuur, valt in hem uiteen tot twee levenshoudingen die mekaar wederzijds uitsluiten. Zijn verder leven zal een tasten zijn in het duister om den weg naar een kristendom te vinden dat beide disparate elementen op een andere, dan de door hem niet meer aanvaarde wijze, verzoent. Deze jonge man studeert in Tübingen niet verder meer om eens het ambt van predikant te kunnen waarnemen. In het oude, middeleeuwsche klooster strijdt een ziel om haar God. Het is niet de eenige binnen deze muren. Tusschen de studiemakkers van Hölderlin zijn daar het wonderkind Schelling, die, 15 jaar oud, reeds hoogere studiën heeft aangevangen; en de niet minder geniaalbegaafde Hegel. Zij ook doorworstelen dezelfde geestelijke krisis die hij doormaakt. Eenzelfde dorstige begeerte naar waarheid brengt hen bijeen. Rond 1790 betrekken Hegel, Schelling en Hölderlin dezelfde kamer. Zij maken samen Leibnitz en Spinoza door, die langdurig nageproefd en besproken worden. Beangstigend blijft zich steeds de groote vraag opdringen: Hoe zal het pantheisme met het geloof aan een persoonlijke God kunnen samengebracht worden? De brieven van Jakobi waarin het vraagstuk behandeld wordt, vallen hen in de handen. | |
[pagina 315]
| |
Zij brengen hen echter geen uitkomst. Hölderlin maakt aanteekeningen, zonder evenwel een besluit in dezen of geenen zin te treffen. Maar uit het gesprek van Jakobi met Lessing noteert hij volgenden zin: ‘Das gröszte Verdienst des Forschers ist Dasein zu Enthüllen und zu offenbaren’ In een predikatie die hij op een zondag houden moet, zien wij hem om het behoud van het geloof zijner kinderjaren strijden. Valt het na de studie van Spinoza - ‘einem groszen edelen Manne aus dem vorigen Jahrhundert und doch Gottesleugner nach strengen Begriffe’ zooals hij hem aan zijn moeder voor stelt - niet te loochenen dat de koude, op zichzelf aangewezen en van het hart verlaten Rede, de bewijzen van het Godsbestaan en de onsterfelijkheid weerleggen kan - door deze bevestiging treedt hij Jakobi bij - blijft ons toch het geloof van ons hart over, het hart aan hetwelk, onweerlegbaar, het verlangen naar het eeuwige, naar God eigen is. Niet enkel de van het omringende leven afgezonderde Rede heeft te besluiten, maar de volledige mensch. Hegel, bij wien de tegenpool van de ziel een minder sterke aantrekkingskracht uitoefende, bij wien de logische Rede zich dwingender deed gelden, bezweert zijn makker geen vrede met dogma's te sluiten. Schelling blijft aarzelen. Vele jaren later heeft deze laatste in de beruchte lezingen te Jena deze studiejaren bedoelt, als hij uitlegt hoe het protestantisme in de plaats van een levende overheid, het primaat van in uitgestorven spraken gestelde boeken uitvaardigde. Het godsgeloof werd op empiristisch-historische argumenten opgebouwd. Daar het goddelijke naar zijne natuur empirisch, noch kenbaar, noch bewijsbaar is, hadden hierdoor de naturalisten gewonnen spel. Hij sprak uit ervaring, want enkele jaren na de besprekingen onder vrienden op de studentenkamer te Tübingen, had hij het dogma openbaar verloochend. Aan Hegel schreef hij toen: ‘Auch für uns sind die orthodoxe Begriffe von Gott nicht mehr’. - Es gibt keine übersinnliche Welt für uns als die des absoluten Ich. Mithin gibt es keinen persönlichen Gott’. Maar ook de tijdgeest evolueert, en meteen de denkers, die hem uitsprekend, bevestigen en bepalen. In 1828 vertelt een reiziger die college's van Hegel geloopen had aan Eckermann, die het aan de oude Goethe verder zegt, hoe hij van den vroegeren atheïst een les had bijgewoond over de bewijzen van het Godsbestaan. Goethe trad zijn berichtgever bij toen deze de meening uitsprak dat dergelijke voorlezingen uit den tijd zijn. ‘De periode van twijfel is voorbij’ sprak hij | |
[pagina 316]
| |
‘op heden twijfelt men evenmin aan zichzelf als aan God. Daarbij zijn de natuur van God, de onsterfelijkheid, het wezen onzer ziel en haar samenhang met het lichaam eeuwige problemen, waarbij de philosophen ons niet vooruithelpen’. Niet enkel in Duitschland had de tijdgeest deze curve gevolgd. De evolutie van hun engelsche tijdgenoot Coleridge, twee jaar na Hölderlin geboren, loopt met deze der duitsche literaten en wijsgeeren paraleel. Van zijn jeugd getuigt de dichter van ‘The ancient mariner’, en Hölderlin had tekstueel hetzelfde kunnen verklaren: ‘Mijn geest was hij bij Spinoza terwijl mijn gansche hart bij Paulus en Johannes was’. * * * In het ouderlijk huis te Nürtingen maakt een moeder zich ongerust. Wat zijn dat voor kettersche gedachte die zij in de brieven van haar zoon naspeurt? Is het mogelijk dat de rechtgeloovigheid in een seminarie kan in gevaar komen? Op wat zit haar Fritz te piekeren? Welke onvermoede gevaren schuilen er in een wetenschap die ze niet kan overzien? Wijl andere theologen in allen ernst naar een huwbaar meisje uitzien schrijft hij dat hij vooralsnog niet verkeeren zal: ‘Mein sonderer Charakter, meine Launen, mein Hang zu Projekten und - um nur recht die Wahrheit zu sagen - mein Ehrgeiz - alles Züge die sich ohne Gefahr nie ausrotten lassen - lassen mich nicht hoffen, dasz ich im ruhigen Ehestande, auf einer friedlichen Pfarre glücklich sein werde...’ Moeder leest het aan grootmoeder voor. In de stilte van den nacht liggen twee vrouwen wakker en staren zich blind op een toekomst die hen eens als een bucolisch dal was voorgekomen en die nu als een dreiging groeit tot een alle horizonten afsluitenden bergwand. De droomen om Fritz gedroomd zullen niet in vervulling gaan. Zij zullen het aan mekaar, zij zullen het aan zichzelf niet bekennen. Zij zullen verder strijden om zijn geluk. En door dien strijd zelf zal het geliefde kind, voor hen, hopeloos verloren gaan. |
|