Volk. Jaargang 3(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Afrekening Ik zwerf voor 't laatst doorheen het schoon gebied, ik zoek het duin, waar in het wassend licht der maan, mijn ziel zich gansch op u verliet. Wij lagen aan elkanders aangezicht, alsof de tijd voor eeuwig stil kon staan, alsof er nooit een dag meer komen zou, dat elk alleen, zijn eigen weg zou gaan naar het geluk, dat hij vergeefs bereiken wou. Ach het geluk, waarom wij klagend scheidden, vervloekte vogel die zoo schoon ons riep, wat lokte ons toch doorheen verdriet en lijden in de verlatenheid die elk zich schiep? [pagina 290] [p. 290] Waarom wisten wij niet, wat nu ervaren, verhindert dat wij weder zouden zijn: de nooit tevredenen, die wij toen waren, zoo redeloos verblind door waan en schijn. Wij wisten niet hoe het geluk ons lokt, ver van zijn nest, gelijk de kwakkel doet. Hij fladdert voor ons uit, onze adem stokt, wijl hij ons gauw in handen vallen moet; maar als wij ver en goed zijn afgedwaald, heft hij zich op en vliegt vol blijdschap heen, zooals de schoone droom nooit achterhaald, slechts heimwee laat, waartoe, waarom, waarheen? Ik zwerf voor 't laatst doorheen het schoon gebied, ik vind het duin niet ween. Het wassen licht der maan is ijl en vaag als het verdriet dat schemerde om ons vragend aangezicht. Ik loop hier weg en weer en 'k denk bevrijd, is het geluk zooveel nog waard voor mij?... Een waan, een droom, een woord, en 't leven glijdt, zonder geluk, of met geluk, het gaat voorbij. En boven allen honger uit te rijzen, elkaar te ontmoeten in de zuiverheid van harten, die niet langer paradijzen zoeken aan dezen kant der eeuwigheid, het was mijn hoop. Ik zocht het laatste heil, een muur te zijn, waaraan de zwakke plant van uw geluk zich hechten zou, het veil, mij wild begroeiend tot den hoogsten rand. Vorige Volgende