| |
| |
| |
Andre Demedts: Requiem
voor Gerald Lytten, killed in action on the Flanders Front, May, 1916.
De wind woei zacht. Er bloeiden witte bloemen
gelijk vandaag. Uw ooren hoorden nauw,
als van een bijenzwerm het deinend zoemen,
uw oogen zagen, schemerig en flauw,
hoe dat de dag in de avond overging.
Toen vloeiden hoop en leven samen heen,
en het verdriet, en de angst die u beving,
zij stuwden 't bloed, zij riepen u alleen
met hen, van aangezicht tot aangezicht,
en naar hen starend, in uw machtloosheid,
verschemerde alle zijn en alle licht;
en wat gij ooit in droomen hadt verbeid:
een sneuvelen, heldhaftig en bewust,
geleek niet eens op dat lafhartig hijgen,
op dat rampzalig smachten van uw lust
naar leven, op dat onteerend zwijgen,
waarin, gij stikkend in ellende en bloed,
afweest, de schoonste kans die 't lot u bood,
om zonder pralerij en zonder moed,
uw leden maar te strekken in den dood.
Wees blij dat gij alzoo gestorven zijt,
zoo hulpeloos dat God het heeft aanschouwd
en uwaarts boog in zijn rechtvaardigheid.
Hij heeft voor u het wreed geheim ontvouwd,
Hij nam u op in 't onbekend gebied
waarnaar mijn heimziek hart verlangend smacht.
Toen gij uw lichaam weerloos sterven liet,
en radeloos, vol angst, nog even dacht:
bestaat er niets en niemand die mij richt,
is 't na mijn dood voorgoed met mij gedaan?...
Toen klaarde wonderschoon Zijn Aangezicht,
toen nam Hij uwe ziel voor eeuwig aan.
| |
| |
De aarde bloeit zoover mijn oogen dragen,
het water zingt, de vooglen kweelen luid,
en ik, die bij uw graf u wou beklagen,
ik hoor hoe mijne mond geen klaagwoord uit;
ik wensch alleen: o blijf vergeten slapen,
het beste menschenlot is toch aan u volbracht
in 't vaderland waarvoor wij zijn geschapen.
Al wat mijn ziel sinds jaren heeft betracht,
in strijd en angst, verlatenheid en leed,
het verre heil dat ik wellicht blijf derven
en dat alleen ons 't leven dulden deed,
de zekerheid, dat na 't wanhopig sterven,
een heul nog blijft voor ons ellendigheid,
't verlangen dat in merg en bloed ons zit,
het werd voor u het hechtste en rijkst bezit.
Ik denk aan u, waar ik zal gaan of keeren,
gij speelt in mijn gedachten als ik zwijg of praat.
Ik zie hoe vooglen langs het water scheren,
hoe schoon de bloementooi op uwe grafstee staat,
en siddrend voel ik aan, onuitgesproken,
onuit te spreken diep, hoe vreemd wij zijn
aan wat nu uit der aarde schoot ontloken,
zoo glanzend tiert in wind en zonneschijn.
En 'k denk eraan hoe vaak ik moest verbleeken
voor 't witte lichten van een sterrenpracht;
wat wordt ons aarde vaal, zoo vergeleken
bij 't koude schijnen van die verre pracht;
wat blijft de aarde vreemd voor wie haar minnen
als ik haar min, sinds mijn geboorte af:
ik stel het nimmermeer uit hoofd en zinnen,
dat de aarde eens worden zal het diepe graf,
de koude klei, het vochtdoordronken leem,
dat ik zoo argeloos in handen neem,
het eenige dat blijft en steeds bestaat
ook als mijn ziel haar eeuwig heil ontgaat.
O Grootste held, die zonder roem gestorven
en zonder spel beleefde uw bitter lot,
denk soms aan mij, die eenmaal moe gezworven
| |
| |
en uitgeleefd, zal kermen tot uw God,
van uit het vunze, klamme bed wellicht,
dewijl niet iedereen een kogel krijgt,
maar doodgewoon gelijk een hond te sterven ligt,
naar adem hijgt, zoo leelijk wordt en zwijgt,
dewijl ik misschien nooit uw kans zal vinden,
smeek gij voor mij. Want hoe ontdaan van zin,
zou dood en 't lange leven ons verblinden,
traden wij nooit, uw glanzend lichten in...
Denk soms aan mij; ik weet hoe die gedachten
mij vredig zullen zijn. Bid God voor mij
als ik voor u. Herinner u mijn smachten,
kom in het laatste uur mij naderbij
van uit het rijk, waarvoor wij zijn geschapen,
van uit het ver en onbekend gebied;
ik wou gelijk gij slaapt, vergeten slapen,
een ander, beter heil, bestaat er niet...
|
|