Volk. Jaargang 3(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Erfenis Nog ligt dezelfde zon over de weiden omheen uw dorp en zijn beslotenheid, als, vader, in den onbegonnen tijd, die onderging den avond van uw scheiden. Ik heb voordezen nooit zoo zoet geweten wat mij herinnert aan uw witte hand en dat de vlam zoo zuiver brandt van wat aan licht ontstorven heette: uw aangezicht met uw verzonken oogen en met den gaven glimlach van uw mond en wat geen enkle lijn nog schond, uw voorhoofd met de pure, volle bogen. [pagina 285] [p. 285] En als een lied u zacht begint te zoeken, (als nu, diep in de grenzelooze zon verborgen als een onderaardsche bron en milder langs der schaduw scherpe hoeken) dan vind ik nog, zooals ik heb gevonden, uw handen op uw borst en uw gelaat, waarover als verschuwd de scheemring gaat, in welker wijding wij vereenzaamd stonden. Mij heugt zoo helder niet uw morgenzegen, de moeheid van uw vesperaal gebaar, noch hoe de nachten van uw wake klaar meer dan van sterren, droomen kregen. Gij zijt de vlam, wier zuiver branden geen licht maar louter leven geeft, die op mijn eigen voorhoofd beeft, mijn lippen en mijn harde handen. Geen erfnis kan een zoon verrijken als deze - en die herinnering is zuiver als een bruiloftsring een talisman, waarvoor de kwaden wijken. Zoo blijf ik u en enkel u verbonden, van alle leed om u volmaakt ontdaan en voort van waarheid en van waan de grenzen zoekend en de gronden. Uit een bundel in voorbereiding: ‘Ontmoetingen en Confrontaties’. Vorige Volgende