Volk. Jaargang 3(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 274] [p. 274] Jan Melis: Adam Een slanke jongling rijst in d'adamanten luister Der liefelijke oase naar het dartel licht Dat uit den hemel regent; melodieus gefluister omvloeit zijn ranke lenden en zijn aangezicht. Hij drinkt den honing uit de witte bloemenhanden En luistert naar de duizend vogelen die slaan In den smaragden struik waar roode rozen branden; Verrukt heft hij zijn hoofd en kijkt God lachend aan. Hij roept de dieren alle; leeuw en tijger vleien Met lam en hert zich voor hem neer, een colibrie Rust in de holte van zijn hand, in bonte rijen Schuiven de dieren nader, klankenconfetti Ruischt wiegelwentlend neer uit duizend vooglenkelen. Glanzende witte duiven cirklen hoog en snel Met havik, adelaar en lammergier, zij spelen Met frisschen zwier een fonkelend figurenspel, En strijken eindlijk tusschen d'andre dieren neder. Hij noemt hen alle bij den naam en streelt hun huid En zachten pels, gekransten kop en koelen veder; Hij worstelt met den leeuw om prijs, en vordert luid Al d'andre dieren op tot spel en leutig stoeien. Edoch zijn dartelheid versaagt, hij mijmert; zacht Is 't lied dat uit zijn boezem op wil bloeien... Zijn handen rusten droomend op de warme vacht Des leeuws. Een purper doek omfloerst zijn donkrende oogen, Zijn gulpend bloed voert roode bloemengolven aan Uitdeinend hoog in wentelende regenbogen; Hij juicht en siddert beî, en weent zijn eersten traan. [pagina 275] [p. 275] God heeft den mensch begrepen. Langzaam is 't ontwaken En weifelend zijn blik als hij het wonder ziet Dat rijst voor hem; zijn hart wil blijde kreten slaken... Dan wordt hij stil, en eindelijk ontbloeit het lied Dat in hem smeulde tot voldragen rijpe klanken, Breed golvend orgel van blij klaatrend licht; ontsnoerd Dansen de perels van zijn vreugd als hij de blanke, Teerzachte handen van zijn bruid omvat. Ontroerd Laat God een milder zon nog blijder stralen schijnen Op d'uitverkoren tuin en het gezegend paar, De bloemen offeren hun zoetste honingwijnen, De vruchten splijten rood en heerlijk open, zwaar Van zonnewelig sap. Het zijn de nachtegalen Die aan de dieren, luisterend vol stillen schroom, De wonderbare liefde van die twee verhalen, Den juichend blijden, werklijkheid geworden droom. ‘Gij zijt in 't juublend licht den zonneschoot ontsprongen, Gij zijt de vuren blijheid en de blanke rust, Uw haren zijn de blonde zeeën waar mijn jonge Droomen op scheepgaan naar de wonderlijke kust Van mijn verlangen; in uw lenden zijn gevangen De rilde lijnen van den horizon, geen hert Kan met uw slankheid ijveren, geen zonnezangen Het lied verdrijven openbloeiend als gij terdt Over het buigzaam gras, verrukt uw stap te dragen; Vallende sterren worden uit het wuiven van Uw witte hand geboren, uwe schouders schragen Een watten weelde wiegelende vlinders; kan Uw mond zich oopnen voor een enklen klank, dan zullen De hemelen, de zon, de maan aan 't juichen gaan, Met diamanten luister stralend zich omhullen, Of smeltend van geluk ten onder gaan.’ [pagina 276] [p. 276] God zetelt op een witte wolkenbank en zegent Hun liefde. Warm en geurig is de toovervolle nacht In 't liefdestralend Paradijs; het ruischt en regent Een tokklend snarenspel. De wakende engel lacht En wenkt met gulle hand de vlugge serafijnen, Rijzend en dalend in het wondervol azuur, Juweelen nedersuizend uit millioenen schrijnen, Teruggekaatst naar de fontein van licht en vuur, Fleurige halo's openbloeiend uit de deuren Van 't laaiend lichtpaleis, vuur gevend elke atoom, Stuifmeel op vleugelen met myriaden kleuren, Steeds keerend weer en lichtsnel rijzend naar den droom, Den zinloos-blijden droom, verlangens ongebonden Telend naar hoogst genot, o goddelijke pijn, Warm-wellend hartebloed uit de scharlaken wonde, Huivrende éénwording met het alomvattend Zijn, Niet weten hoe, waarom; alleen den roes beleven, Met liefde d'afgrond dempen van het koud verstand, Zelf liefde zijn en roes, door liefde voortgedreven Voor eeuwig ingaan tot het lokkend Droomenland... Helaas! Reeds sluipt de slang over de droomenlijken, De geur des doods, uit 't openkolkend graf gebaard Der kennis, snoert de kelen; roes en toover wijken Voor werkelijkheid: het bliksemen van 't vlammend zwaard. Vorige Volgende