Volk. Jaargang 3(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 246] [p. 246] Albert Westerlinck: Avondlijk Gesprek Waarom ik U zoo vaak van Dostojewsky spreek? Ik weet het niet, al fluister ik zijn huiverigen naam als die der roode bloemen die ik in mijn herfststuin kweek en die mij bloeden doen, als 's avonds vóór het raam mijn oogen hunnen laatsten tocht langsheen het tuinpad gaan. En reeds ruischt door de schemering de snik van een verdriet, dat nimmer sterft, hetzij wij vloekend onder sterren staan of schreien bij de psalm van 't nachtegalenlied. Kon ik voor goed mijn oogen voor dit heimwee sluiten en 't raadsel mij ontschudden dat weegt als een vloek, de dwaze angst die mij beklemt als 's avonds vóór de ruiten ik in de sterren of de grond om uitkomst zoek. De wolk van onrust zal mijn zwerven vergezellen tot deze barre grond mij dekken zal tot rust, al bid ik om genâ aan de oogen die mij kwellen en vloek ik deze brand die God noch mensch ooit bluscht. Wij vragen nooit de vreê der heiligen die begrijpen en in hun hart de Dood bezingen met een lied, noch om als druiven in het licht ter rust te rijpen en slechts naar God te zoeken als ons bloed gebiedt. Waarom wij menschen minnen om ze straks te dooden? Waarom wij rusteloos staan bij deze donkre brand die ons in d' afgrond van een menschenoog blijft nooden naar ver verboden grenzen van een lokkend land? Waarom wij vreezen voor de Dood en toch dit leven haten? ik weet, ik weet het niet - maar immer spreekt ons bloed. Wat zal het zinnen en het angstig zoeken baten: het leven laait door ons en wij zijn slechts zijn gloed. O Dostojewski, al doorpeil ik uwe diepten niet, gij droegt in U die gloed en voelde eens de doem van hem die nooit de nevels van het hartsgeheim doorziet en huivert bij het schouwen naar de bloedig-roode bloem. Uit ‘Bovenzinnelijk Verdriet’ Vorige Volgende