Volk. Jaargang 3(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 240] [p. 240] Bert Peleman: Ballade van den Meivisch Een regionaal gedicht voor het Scheldevolk. De katten braakten vuur; de honden aten gras en huilden. Achter 't electrisch wentelen der wolken schuilden de bliksemschichten g'reed om bijtend los te springen. De wielewaal en pimpelmees hield heimlijk op te zingen. Eerst dan ving 't dondren aan en huiverden de wateren, Van op de dijken hoorden wij het scherpe schateren van wufte vrouwenstemmen die wij nooit begrepen. Het was of dolle duivels stalen dolken slepen op vuursteen en gestort uit solferluchten. Nu hoorden wij een kermen, dan een zuchten alsof men zwangre vrouwen hield gebonden in d'oude spaansche burcht te Rupelmonde. Het was of vloeiend vuur ons door de knoken snelde. Bij wijlen droegen wij de waan dat ook de Schelde vuur werd en het rosse riet aan 't vlammen sloeg... Plots voer een boot voorbij met op den zilvren boeg de meivisch, rood met vuur-doorvonkte vlimmen. We dachten volk te zien, doch slechts de schimmen van stokvisch-maagre visschers waarden om de masten. Verschrikt beloofden wij ons Heer een week te vasten en d'abdij van Bornem 'n mand snoek te geven, als hij weerhield het bonzen van ons hart, het beven onzer handen en ons rustig liet begrijpen 't mysterie dat ons strot haast toe kwam nijpen... Beloften maken schuld en met 'n oergeduld wachtten we de vereffning af. Doch gansch vervuld werd onze geest met duisternis en misverstand. De Schelde blééf een vuur, een bronzen brand. [pagina 241] [p. 241] We zagen bootflanken en vischruggen rood-gloeiend vonken. Ruw stortten de gestalten als brutaal-bedronken uit den mast en flitsen schuimend onder. Te zamen sloeg de bliksem en de donder door de zeilen. Vlammen-flarden floten langs het water. Van Steendorp tot Driegoten stond de vloed in brand en klonk het huilen van 't verzuipend visschersvolk. Boschuilen kreitsten om den boeg en om de masten van de boot. Van op den dijk in Buitenland scheen het of iemand floot op een schalmei, toen ook de boot aan 't zinken ging en een der schimmen aan den mast te kermen hing. Wij zelve stortten neer, de lenden rillend in het riet. Pijnlijk zwaaiden we d' armen toen 'n roode karrakiet ons dwars in d'oogen vloog en half-verblind het zweet ons langs de wimpers dreef. Ontzind zagen we toen voor ons 'n ouwe mosselschuit. Ons hemd stond als gevroren om ons huid want koud en koortsig was het breken van dit zweet. Doch almeteens was het alsof 'n visch de teenen beet. Verschrikt sprongen we recht, ons gillen galmend door het kiel. Sindsdien weten we dat Ons Heer de ziel van 't visschersvolk genadig is. De vrees verdreef Hij en met volle spanen roeiden wij doorheen de tij, dwars door de Schelde, hakend hulp te bieden. - Sindsdien dan weten wij dat Gods wil zal geschieden waar het ook zij, op 't land of op de wateren. Het doel nabij hoorden wij slechts het klateren der golven die de boot in 't vuur verzwonden. 't Was middernacht toen we te Rupelmonde, de mosselschuit gebonden, lagen aan de wal. Het kiel zonk diep want als 'n gummibal [pagina 242] [p. 242] kwamen de visschen op ons toe gesprongen. Flank-frikkelend hebben wij toen een lied gezongen: drie strofen met 'n tweestemmig refrein: verlokkelijke melodie die in ons net bedwelmde de dolfijn, de meivisschen, de haring, de spiering, rog en sprot... Nu danken wij ons Heer omdat het levenslot ons gunstig was dien nacht en deze vischvangst vruchtbaar miek. Want om de Schelde waart zijn geest als 'n vereenzaamde muziek bestendig om den vloed, de visschen en de booten maar ook om ons die in het stalen stooten van de golven taaier werden dan het takelwerk der masten. Wij die als blinden langs de dijken struikelen en bevend tasten 't paarlemoeren naakt der nymphen zwevend door den nacht. Wij visschers, 't gaaf geslacht, dat als 'n boot bevracht ligt met de wonderen om water en om wind; Wij visschers die ter haven gulzig en ontzind de gersten zwelgen na de vangst in groengeschuimden morgen; Wij die het Scheldevolk geenszins verborgen 't verhaal dat visschen vonkend flitsen om ons hoofd; dat plots de vlammenvloed van 't water werd gedoofd toen elk van ons zijn vuisten in de golven stak en knarsetandend traag 'n kruis trok over 't watervlak... Vergeef ons echter dat wij zeggen, dat op slot van rekening de menschen ons voor zot of simpel hielden toen we dit vertelden. - Wij echter die in d'eeuwge branding van de Schelde de tred weten van God, de duivel en de menschen: het eenige dat wij als Scheldevisschers wenschen is dat de stroom ons heilig blijve: ebbe en vloed, en dat de geest Gods om de wateren zij en om ons bloed. Vorige Volgende