| |
| |
| |
Ernest van der Hallen: Paaschavond te Jeruzalem
Het is Zaterdagavond, een Zaterdag in de Meimaand, maar hier in Jeruzalem waar sedert eenige dagen de tienduizenden Grieksche en Syrische pelgrims de Stad om zoo te zeggen geheel bezet hebben, is het vandaag hoofdzakelijk de vooravond van het orthodoxe Paschen. Het Grieksch en Armeniaansch kwartier geurt van de verbrande was en de amberkleurige wierook; de bazars blikkeren van het échte en namaak-zilveren beslag der ikonen en der kakelbonte prenten waarop de heiligen van den Griekschen kalender, gebaard en met gekapte krulharen, in lange golvende soutanes en met dweeperige oogen afgebeeld staan in een aureool van Grieksche teksten, netjes op lange rijen naast elkaar, zonder dat de eene bewust schijnt van de nabijheid van den andere. De strenge vasten der orthodoxe Kerk loopt haast ten einde - vannacht na de middernachtmis in de Basiliek van het heilig Graf - in de straten gaat de blijde groet ‘Christos anestè! - Anestè aleston!’ - ‘Kristus is verrezen!- Ja, Hij is waarlijk verrezen!’ over en 't weer van man tot man, en lange Syriërs en korte, breed-wiegende Grieken loopen langs de Arabische openlucht-restaurants te kijken naar de vette schapenlenden die overal lokkend buitenhangen, en naar de vreemdsoortige zoete gebakjes, druipend van de overdadige slijmerige suiker die ze morgen zullen eten, morgen als de vasten uit is. In de bazars der kaarsen- en ikonenverkoopers is een oude in 't zwart gekleede vrouw met een zwart mutsje op het hoofd bezig een rozenkrans te kiezen uit de zwaarhangende guirlandes van veelkleurige bidsnoeren die bij bossen aan een koord hangen. Ze heeft de langzame, bedachtzame gebaren en den stillen ernst van iemand die een haast ritueele handeling verricht: haar oude vingeren streelen de bollen die geel of bruin of zwart zijn, en ze kust tersluiks het kleine houten kruisje met den erg-theatralen pseudo-byzantijnschen Kristus van een rozenkrans die ze een halve minuut lang
onderzocht heeft, kraal voor kraal, en waarop ze ten slotte haar keuze schijnt gevestigd te hebben. Ik moet er gedurig aan denken hoe deze oude vrouw uit een of andere desolate hoogvlakte van den Peloponesus, door haar kleeding, in de trekken van haar gelaat en haar manier van doen haast niet verschilt van de Vlaamsche moeders die op dezen Meidag te Scherpenheuvel in het verre Vlaanderen hun devoties hou- | |
| |
den. Ze heeft schielijk een lichte kreet terwijl ze in de verborgenheden van haar onderkleeren zoekt; ze begint haastig en zenuwachtig in haar katoenen handtaschje te wroeten, en in het zwarte rieten mandje waarin ze haar mondvoorraad borg, en slaat dan plots de handen schreiend voor het gezicht: ze is haar geld kwijt; haar goede geld waaraan ze jaren lang spaarde voor dezen tocht, en dat haar terug naar Jaffa moet brengen, waarmee ze het ticket voor de boot moet betalen, en de verre rit van Piraeus naar het kleine dorp waar haar man en kinders haar wachten. En niet vergeten de rozenkrans die ze koopen wou, en de nieuwe ikoon met het blinkend beslag met den uit het graf opstijgenden Kristus voor haar dochter die de volgende maand trouwen gaat, den bonten neusdoek voor haar man, het kleine zilveren ringetje, de roos van Jericho, de chromo's van het gezegende Heilig Graf, en het gesneden bukshouten kruisje dat de steen der Zalving aangeraakt heeft; al de boodschappen die haar door geburen en vrienden toevertrouwd werden. Ze jammert ineengedoken en kleintjes als een schuw kind dat bang is voor een pak slaag en ze schreit dat heel haar lichaam erbij schokt. Er staan dadelijk een paar mannen om haar, en de koopman die haar zooeven een deugdelijke rozenkrans en twee vergulde wierookpenningen verkocht, maakt er lawaai bij alsof hijzelf bestolen werd. Er komt evenals in het verhaal van den barmhartigen Samaritaan een priester voorbij, een pope, die met afgewend gezicht zijn wijde soutane bijeen plooit en zonder opzij te kijken voorbijgaat. Maar er is ook
een oude boer in de buurt die een sterke geur van cascavali - de bekende grieksche kaas - met zich voert; ook drie felbespraakte Armeniaansche volksvrouwen en de schoenlapper van schuin hierover die ook een Griek blijkt te zijn, - het is dadelijk een heele volksoploop rond de jammerende vrouw, en het eind van de geschiedenis is dat de oude boer zijn vettige muts op den grond werpt met een drift en een welbespraaktheid die men van hem niet zou verwachten ‘pro ta sitiria eis katastromatou’ roept hij. Er vallen aarzelend wat piasters en drachmen, maar nog meer kleine koperen lepta's in het petje, en de schoenmaker van hierover is intusschen alvast met een overvloed van sonoorklinkende woorden bij zijn Grieksche geburen bezig om steun te pleiten voor deze omhaling ‘tot betaling van haar biljet als dekpassagierster’. Het vrouwtje zit naast haar rieten handtaschje in haar zwarten wijden schouderdoek ineengehurkt als een klein bang muschje, zachtjes te snikken; vreemd genoeg spreekt ze niet eens meer van haar geld,
| |
| |
maar ze klaagt onophoudelijk tusschen haar snikken in: ‘oh, patrida moe! - ach mijn vaderlands...’
Archidaos Daniel, zijn broer Nicola en Jim Latiff zijn Syriërs van Grieksch-orthodoxe religie die deze dagen der Goede Week als pelgrims den weg naar Jerusalem opgegaan zijn: we hebben met elkaar kennis gemaakt in eerder vreemdsoortige omstandigheden: even buiten de poort van St Stephanus was ik dien avond plots en onverwacht het middenpunt van een kudde schapen die behalve het grijswitte stof der wegen, een vette, ransige geur van schapenvachten en mest met zich voerde. Het is onwaarschijnlijk in welke mate zoo'n bende zachtmoedige, door mijn pogingen om vrij te komen tot schichtige angst gebrachte dieren, u in vertwijfeling kunnen brengen; twintig meter verder waren de drie Syriërs in een even benarden toestand bezig even zoo hulpelooze als overbodige kreten en gebaren aan te wenden om ruimte te krijgen tusschen de angstig over elkaar heen springende dieren. Men zou hier niet in 't Oosten zijn als zoo'n geval naderhand niet luidruchtig en omstandig met tienmaal herhaalde en twintigmaal aangedikte bijzonderheden, wijde gebaren en lawaaierige drukte tot in het oneindige naverteld werd. En als ge ten slotte verneemt dat ge alle vier bezig zijt denzelfden weg te gaan met dezelfde bedoeling, eindigt het avontuur met stevige, kameraadschappelijke slagen op elkaars rug, krachtige, fiksche handschuddingen en luidruchtige vriendschapsbetuigingen in een mengelmoes van vlugtongige welsprekendheid in 't Grieksch en Arabisch. Het is het uur van den avondval over de grijze heuvels rond de Stad, de stond waarop men hier iederen dag opnieuw om zoo te zeggen onweerstaanbaar gedreven wordt om den weg op te gaan die leidt naar de vallei van Josaphat, naar Gethsémane en de Kedronbeek, of de grijze stoffige kronkelbaan naar Bethanië; het is een vreemde verbeelding die hier telkens uw deel is, de zekerheid dat Jezus hier elken dag wandelde bij avondval, de dagen dat hij te Jeruzalem verbleef. Bij dezen steenblok stond Hij toen Hij tot zijn apostelen
woorden sprak die twee duizend jaren lang denzelfden klank bewaard hebben; hier in dit ledig graf sliep Hij onder de ruischende sterren terwijl dezelfde kreet van een eenzamen zwervenden jakhals rauw door den nacht galmde; langs ditzelfde smalle voetpad verwijlde Hij toen Hij op weg was naar het vredige kleine huis waar Lazarus met zijn beide zusters Maria en Martha Hem beidden met geurig water voor het hoofd en de voeten, met verschgeplukte olijven en vijgen, en vriendelijke aandacht voor zijne zachte, goede woorden. Vanavond, op den Griekschen Paasch-Zaterdag zullen we sa- | |
| |
men met ons vieren den weg gaan van Jezus doorheen de vallei van Josaphat, terwijl de schemering de woorden tot innigheid dwingt, en het vredig uur noopt tot goede vriendschap. Rechts van ons ligt Jeruzalem op de grijze heuvelen achter de zware muren der moskee van Omar, en links in de hoogte staat de lichtende gevel der byzantijnsche Gethsémanékerk tegen den grauwen berg der olijven geteekend. Rondom ons steenen, stukken rots, gruis en vuil, verdorde planten en witgebleekte resten van ossementen van de vele millioenen Joden en Muzelmannen wier levensdroom het gedurende eeuwen was, hier in het dal van Josaphat, in het aanschijn der antieke muren der Stad begraven te worden. De drie Syriërs, - eigenlijk zijn ze met vieren, want een van hen heeft zijn vierjarig zoontje aan de hand - hebben diepzinnige vrome gesprekken over den Meester die hier zoo dikwijls wandelde op ditzelfde uur. Bij de grafmonumenten van Absalon en Josaphat streelen ze met voorzichte vingers en bijna sentimenteele dweeperigheid, zooals alleen een oosterling dit kan, de ruwe steenen; Archidaos legt er zijne wang tegen en zegt zachtjes voor zich: ‘the Lord has seen it’. Archidaos die overigens in Alexandrette woont, heeft de vreemde gewoonte Engelsch te spreken als hij ontroerd is. Bij de kleine brug over de Kedronbeek, op de oude oorspronkelijke weg langswaar Jezus 's nachts
na het verraad van Judas weggevoerd werd, blijft hij een minuut lang staan mijmeren; hij buigt zich tot zijn zoontje dat zijn kleine moede beentjes al heel den avond langs het eindeloos-slingerend en golvend pad sleept - vader en oom Nicola bevestigen hem gedurig dat het geen gras geeft, vandaag met Paaschavond op deze heilige weg gedragen te worden omdat de beentjes moe geworden zijn - en fluistert hem in 't oor dat de Meester smadelijk over dit pad gesleept werd, ook zonder dat iemand er wat om gaf dat Hij érg moe was; hij voegt er nog iets in 't Arabisch bij dat betrekking moet hebben op mijn persoon die in hun oogen een kettersche Kerk vertegenwoordigt, en dus geen getuige mag zijn van de vermoeidheid van een échte orthodoxe kristen, al reikt hij ook maar tot boven mijn knieën, want de kleine peuter kijkt wat beschaamd naar mij: hij wil laten zien dat een Grieksch-orthodoxe Arabier uit Alexandrette flink kan zijn, al is hij nog maar een stevige el hoog. Overigens weet hij dat er met dien vreemden Europeeschen-man-van-tusschen-de-schapen zonder chechia en zonder Arabisch, wel land te bezeilen valt: heb ik met hem niet in eerlijk koopmanschap een verrukkelijk-blinkend zakmes geruild tegen een mooi-gespikkeld stukje rooskleurig marmer dat hij uit de warme diepte van zijn broekzak had
| |
| |
opgevischt; heb ik hem niet achter den rug van zijn vader, oom en vaders vriend Jim Latiff, na menigvoud ooggepink vol verstandhouding, over de grootste steenen heengetild, en heb ik zijn kleine fez - ze verschilde niet veel in grootte noch in vorm en kleur van de kleine bloempotjes waarin mijn moeder thuis in het verre Vlaanderen op haar vensterbank een aantal eeuwig-kwijnende vetplantjes en cactussen kweekt - niet opgevischt uit het water der Siloë-bron toen hij zich bukte om uit zijn hand van het koele, geheiligde water te drinken onder de vrome beschouwingen van zijn vader over het mirakel van den blinde die hier ziende werd. Deze plaats is roemrijk onder de landschappen van Judea; hier lag eigenlijk het Sion van de oude koningen; de oude profetengraven, de tentenkampen van David, het paleis van de koningen, de tuinen van Salomon, de ‘wijze’ waar deze vorst zijn minnespel hield met Egyptische vrouwen en zich daarna in matelooze wroeging tot Jehovah wendde, - hoe kwam hij niet eerder tot het besef dat dit alles ‘ijdelheid der ijdelheden’ waren? - zijn ‘Gesloten Hof’ waar hij het onvolprezen mystiek minnelied dichtte over zijn bruid, en die een orgie was van goedriekende nardus- en kaneelstruiken, van saffraan en cassis; waar granaatappels oranje vlekten, waar de aloës haar goede bitterheid won en zwaarmoedige puntige cypressen schemering en koelte gaven. De Kedronbeek en de fontein van Siloë - ze ligt hier vlakbij, aan gindsche minaret -; het paleis van Caïphas, de put van Job met zijn kostbaar blinkend en klokkend water dertig meter diep, en het uiteindelijk slot van een tragisch menschenleven: Haceldrama, de akker betaald met het bloedgeld van Judas' verraad, die tot op dezen dag zijn ouden naam en bestemming bewaarde. Het is een vreemde plaats en een vreemd uur; wonderbare gedachten gaan hier door het hoofd terwijl de schemering als een bruin doek geruischloos en koel over
de grijze heuvelen schuift en ver weg tegen de hellingen tusschen de cypressen en kromme olijfboomen het eene kleine lichtje naast het andere naar voor springt in de ramen van de lage platgedakte huisjes. Twee Arabieren komen ons in de schemering tegemoet; het zijn eveneens kristenen, want ze blijven voor ons staan en de eene zegt halfluid ‘Almasik Kam - Kristus is verrezen!’, - ‘Hakan Kam’ antwoordt Jim Latiff - ‘Hij is waarlijk verrezen!’, en de glimlach waarmee we elkaar groeten is niet zonder ontroering. Op hetzelfde moment valt van de minaret der kleine moskee, honderd stappen verder naast de Kedronbeek, de stem van den müezzin zingend over het duister van het dal: ‘God is groot; er is maar één enkele God...
| |
| |
broeders, weest één in het gebed!’ Koel ruischen de cypressen in den avond, en over de stad die het hart en het middelpunt is van drie, vier godsdiensten, barsten al de klokken los die het nachtofficie in de Basiliek inluiden, en het einde van den vasten voor al dezen die orthodox zijn van geloove. Een allertriestigste pope die als een zwarte kraai zwijgend op het lage muurtje rond den akker Haceldrama gehurkt zit in zijn zwarten mantel, - zijn klooster staat vijftig stappen verder -, en met wie ik een onvroom dispuut hield over het dwaze bijgeloof van de nederdaling van het heilig vuur, waarna ik dien Paaschzaterdag het eerder onstichtelijk ceremonieel had bijgewoond, heeft geen bezwaar om dit dispuut voor te zetten in een goed eethuis van het Armeniaansch kwartier - op voorwaarde dat er geen muzelmannen in de buurt zijn. Maar de drie Arabische vrienden voelen er niet voor, een paar uren voor den nachtdienst nog den vasten te breken. - ‘Almasik Kam!’ De klokken gonzen en dreunen door den nacht. Het is Paaschnacht. En dit is Jeruzalem, de heilige en eeuwige Stad. Gethsémane, Haceldrama, hier de krocht der geeseling, ginder waar wierook in grijze wolken drijft onder den koepel en de stille olielampen knetteren, is Golgotha, en vlak daarnaast het grijze nieuw-steenen Graf. En hier staat een man te rillen in de koele duisternis, zonder te weten waarom dit alles hem zoo onzeggelijk droef maakt...
Vignet
R. LENS
|
|