En leedvermaak is schrijnender dan veel verdriet,
als men alleen nog om zich zelven lacht,
‘Gij hebt mij lief, het heeft mij lang ontbroken
aan het gevoel dat hart en hart vereent,
wat ik zoolang verwachtte van mijn hartsbeminden,
hebt gij zelf aan mij verleend.’
Die zoeterigheid steekt des te harder af tegen een aanhef als deze:
‘Gij zijt mijn paarden en ik heb u lief, onuitgesproken,
lijk al wat ruig en sterk is, en gemeend.’
Buiten deze timiede aanloop naar meer epiek brengt deze plaquette niets nieuws over de ontwikkeling van Demedts.
Het Oktobernummer van ‘De Bladen voor de Poëzie’ is van de hand van A.G. Christiaens (pseud. N.A. Drojine) en heet ‘Irrequietum’, dezelfde gedichten komen voor in de bundel ‘Uit de Toren’ die later door dezelfde uitgeverij werd bezorgd. Het is een verzameling van veel aanstellenj, een weinig cynisme, voos sarcasme, en hier en daar een verrassend vers. De oogst aan schoonheid is hier eer karig.
‘Die Poorte’ gaf aan Marnix Gijsen de opdracht een ‘Breviarum der Vlaamsche Lyriek’ samen te stellen. A. Thiry, stichter en uitgever van genoemde boekengilde verdient gelukgewenscht voor dit initiatief. De bedoeling was niet de massa bloemlezingen met een eenheid te vermeerderen, maar er werd naar gestreefd een brevier van schoonheid te verspreiden om voor ieder toegankelijk te maken het schoonste uit de nationale poëtische schat. Hoe ongenaakbaar is voor de meeste mensen een gedicht van Jan I, hertog van Brabant, of van Hadewijch of Justus de Harduyn; dat veronderstelt reeds veel dure vakboeken die dan veelal ongenietbaar zijn door een massa wetenschappelijke en taalkundige nota's. Bijna even ongenaakbaar zijn de meeste moderne gedichten die in duizend en een bundels begraven liggen.
In dit brevier worden de gedichten niet chronologisch gerangschikt maar systematisch volgens het behandelde onderwerp of motief. Oude en nieuw staan broederlijk naast elkaar; wat is vijfhonderd jaar voor een volk! Zijn eigen karakter blijft doorheen het wisselvallige der détails.
De keuze is aesthetisch volkomen verantwoord, alhoewel natuurlijk voor uitbreiding vatbaar. Het spreekt vanzelf dat ieder in een reeks van nog geen honderdvijftig gedichten een vers mist waarvan hij persoonlijk veel houdt.
De hoofdverdienste van dit breviarium, de samensteller vat dit in zijn inleiding ook zo op, is dat het een onbevoordeeld beeld ophangt van ‘het karakter en het wezen van het volk dat deze poëzie geschapen heeft’. Wij hebben er alle belang bij ons te bezinnen over eigen kultuurgoed liever dan ons te vergapen aan vreemde schittering. Maar dan is het echt jammer dat dit breviarium zich beperkt tot de Vlaamse lyriek en dat niet liever een dubbel aantal bladzijden werd besteed aan een ruimer Nederlands overzicht. Vondel werd reeds toegelaten omdat ‘een verzameling lyrische verzen, zonder zijn werk, niet denkbaar is’, waarom ‘Die Poorte’ niet wijd opengezet voor een ‘Breviarium der Dietse Lyriek’!
Tenslotte ontvingen we nog twee werken van Jan Engelman: ‘Het bezegeld Hart’