| |
| |
| |
Emile Buysse: Yvonne
Och, de jaren gaan en keeren; na den opmarsen komt het grelle IJzerfront, na den krijg komt de rust, en het leven dat in Augustus '14 afbrak wordt te Gent voortgezet. In het huis op de Clementinalaan zakt kapitein Ivo Reyger in een diepen stoel. Hij is moe, hij luistert naar de stilte, in de vage deemstering der winterdagen vloeit het wee van den oorlog uiteen.
In de haven fluit een boot, het wordt avond en het huis is als een vreemde deerne, in wier armen Ivo Reyger zich niet rustig weten kan. In de keuken hoort hij zijn oppasser, Jan Verbeeke, die zijn linkerbeen heeft achtergelaten in de loopgraven; in ruil daarvoor kreeg hij een houten staak, die klost op het marmer in de gangen van deze villa.
Twee mannen in een leeg huis, een huis waar geen vrouw meer is, en geen wijn. Duitsche officieren dronken zijn drank uit, een Engelsch officier nam zijn vrouw, die in Den Haag een heel gemakkelijke schuilplaats zocht. En Yvonne keert niet weer. Ivo Reyger vloekt op den Engelschen bondgenoot die hun vrouwen steelt. In het begin van zijn carrière was Yvonne daar, en toen zij bij het begin van den oorlog afscheid namen, om elk zijn eigen gang te gaan - het zou voor korten tijd zijn! - was het een bevrijding. Ivo Reyger draagt het beeld van het meisje Yvonne met zich mede, de jaren door, en de vrouw Yvonne, die zich vermaakt, overal waar zij zich vermaken kan, aanvaardt hij niet. De vrouw neemt afscheid van hem in de laatste Juli-dagen van het oorlogsjaar. Het meisje neemt hij met zich mee, haar oogen en haar wild kloppende hartje, dat hij onder zijn hand voelt, is met hem in de verschrikkelijke uren van den aanval. Wanneer hij drinkt en brast met vreemde meiden, is het meisje Yvonne altijd nevens hem. Zij doet hem zoeken naar het duister van de eenzaamheid in de stille straten van een kapotgeschoten stad. Zij staat in den nacht van droefenis als zijn troosteres voor hem. Hij zoekt haar.
Evenals hij haar zoekt in de villa van de Clementinalaan. Maar bij hem is slechts die invalide oppasser, Jan Verbeeke, die zijn houten poot opzij legt en zwijgt.
De kapitein blijft de eerste weken in zijn huis, hij loopt in den hof te peinzen op de schoone uren voor den oorlog. Nu is hij van her in het leven gestapt, een nieuw leven, dat ge zien kunt in de straten en de taveernen van Gent, dat zijn deftigheid afgelegd heeft. Overal zwermen
| |
| |
Chineezen, Russen en Marokkanen, in de duistere havenwijk spelen zich de gruwelijkste tooneelen af.
Het wordt een schoone Maartavond. De zonne zakt weg, over de tuinen spoelt de dumstere koelte. Ivo Reyger dompt met bei zijn vuisten op het klavier van de salon; het valsche schreeuwgeluid moet de laatste banden met het oude, het vergane breken. In een danshuis zit hij, later op den avond, met Jan Verbeeke. Hij heeft al zijn geld bij zich, en naar de villa op de Clementinalaan keert hij niet weer terug.
- Kom, zegt Ivo Reyger tegen zijn oppasser, wij zullen nog wat drinken. Willen zij gezelschap? De huizen in de Brabantstraat hebben moeite genoeg gedaan om de verlepte soldatenwijven, die vier jaar lang het etiket droegen: nur für Heeresangehöigen, te spuien en jong vrouwvolk te importeeren. Uit Holland en Frankrijk, en uit de morsige straatjes van Gent zelf. Dat kunt ge hooren aan de vloeken zoo nu en dan.
Een troep meisjes van plezier zwermt om hen heen. - Vliegen rond de stroop, zegt Ivo Reyger, hebt ge dat ooit geweten Jan, wij zijn de stroop! - Verdomd, nee, mijn kapitein, zucht Jan Verbeeke. Hij is niet heelemaal nuchter meer. En ineens klemt hij zijn linkerhand om den revolver, want een al te nieuwsgierige Rus zoekt in Ivo Reyger's binnenzak de dikke portefeuille. De kapitein is mans genoeg om het alleen te redden. Hij zwaait zijn arm pats in het dikke, vuile gezicht van den vreemde. Jan Verbeeke ziet kalm toe, maar zijn mond is vertrokken. Dik ligt de kleine zaal overschaduwd van rook en stof, en rond de dansers wademen de roken van scherpe parfums en zurig zweet.
Hier zitten ze, de dwazen. Ivo Reyger rekent, Jan ziet toe, maar zijn greep om het wapen verslapt niet meer. Hij is op zijn hoede, zooals steeds. Een wondere kameraadschap smeedt kapitein en invalied soldaat aaneen. Nu zullen zij ook tezamen het leven doortrekken, het nieuwe leven, waarin afgerekend is met al het oude. Het huis wordt verkocht, Ivo Reyger neemt ontslag uit den dienst, en het geld wordt voor een deel belegd in Amerikaansche aandeelen.
Het is Meimaand voordat alles geregeld is, maar dan trekken zij ook voort, het land in, naar de blauwige bosschen van de Kempen, en naar het wijde land aan de duinen der Noordzee, waar West-Vlaanderen als een Moeder zorgt voor haar kinders. In de kanalen naar Sluis en Gent en Oostende djoeken de sleepbooten, en de zware platte schuiten bewegen loom erachteraan. Ivo Reyger herinnert zich zijn jeugd. Zijn vader was loods in Vlissingen; Moeder en zijn zusje Imelda, en hijzelf, zij woonden in Oostende. Hoe rap vergaat het leven, dat is nu allemaal vijfentwintig, dertig jaar geleden. Enkel een glimlach van Moeder blijft
| |
| |
in de herinnering, een beeldje uit de salon, dat Vader meebracht, een paar appelboomen uit den tuin, en het stumperig piano-spelen van de kleine Imelda, die nu Mevrouw Delhaize is, echtgenoote van een rijken koopman in Montreux. En dan staat de gróóte herinnering daarboven, van de tochten met zijn vader op de vrije zee, en op den schuimenden bratten Scheldemond. Daarachter rees het groene land waarop de Zeeuwsche boeren woonden.
Nu leert Ivo Reyger weerom het handwerk van den sleepbootschipper, in de machinekamer, aan het roer, en Jan Verbeeke vaart binstdien op een oud krammakkele schuit, van Zeebrugge naar Duinkerken en Havre.
De oppasser groeit uit op deze vaarten naar vreemde havens, hij mist zijn kapitein, hij moet alleen zijn zekerheid herwinnen, maar feller en feller stampt hij met zijn houten poot op het roestige dek. Op een dag, als hij maanden gevaren heeft, komt hij in Brugge terug, waar hij Ivo Reygers vindt, zittend op de afgesproken plaats, en op het juiste uur, voor het stammenee van nonkel Jan aan de statie. Zij drinken elk een drupke, bespreken hun avonturen en leeringen op de schepen, en besluiten, met een vreemden lach, dat zij nu schippers zijn.
Ivo Reyger heeft Yvonne niet gevonden. Nu zoekt hij haar niet meer, maar als hij een sleeptboot gekocht heeft, die ik het dok opgekalefaterd is, verft hij eigenhandig een naam daarop: Yvonne. Er is wat weemoed in zijn oogen, en uit de witte letters springt een wit bruidje, dat lacht naar hem. Haar blanke armen wuiven naar het licht van den wijden dag. Hij zegt dien naam voor zich uit, twee, driemaal achtereen, dat stomme zegsel, maar hoe dikwijls fluisterde hij het zijn lief niet toe? Jan Verbeeke gromt maar wat achterin zijn keel.
De zomer brandt, een milde gloeiing trekt over de velden, waarop het rijpe, welige graan ruizelt, wentelt en keert. Ivo Reyger houdt ineens fel van dit land, hij vindt het terug zooals het vroeger was, hij houdt van de menschen. Hij houdt nog van het water. Van de golvingen der vrije zee; de branding trekt rond de paalhoofden en de dammen van bazalt, die gelijk armen uit het land het water inloopen om de geheime verbintenis te leggen. En wanneer zij te Brugge zijn, liggend met het schipje aan den bassijn, onder den rook van de gistfabriek, kunnen zij het land intrekken, de kanten van Varsenare op, of naar Damme en Oostkerke, waar ook op den zomerzondag gewrocht wordt aan den oogst. Dat is een goede tijd. Ivo Reyger leeft op, een tevreden melodie zingt in zijn borst. Hij gaat naast Jan Verbeeke op den kanaaldijk, Jan lijkt immer te dansen op zijn houten poot. Zijn zwart schippersklakje
| |
| |
draagt hij scheef op den kop, naar den trant der varenden. Hij is een felle kadee.
De menschen uit den omtrek verstaan het geval niet. Zoo twee stille mannen, die zoo voor het oog twee gansch verschillende levens hebben, maar die immer samendoen. Ivo hecht aan zijn oppasser, en Jan Verbeeke ziet naar zijn kapitein op. Nog dikwijls herhaalt hij de oude woorden: - zekers, mijn kapitein,... binst hij toch wel weet dat hij gerust ‘Ivo’ zeggen kan, uit kameraadschap. En het klinkt niet eens zot wanneer Jan zijn oude front-aanspraak bezigt. Daar ligt iets vertrouwds in.
Zij varen samen dwers door den zomer heen, naar herfst en winter, langsheen het frissche, veie voorjaar, naar een nieuwen oogsttijd, die immer eender is, doch immer nieuw en brat van doening. In den tijd dat het met de drukte op de sleepboot mindert, zooals dat op alle schepen het geval is, enkele jaren na den oorlog, begint Ivo zich af te vragen waarom hij zoo rustig kan zijn. Hij vat het niet, hij gaat onverschillig, op een zeldzame wandeling door de straten van Brugge, langsheen de kazernes. Wanneer hij een oude collega ontmoet, kan hij zijn schouders ophalen, en met zijn oogen vragen: spreek er niet over.
Het schip heet Yvonne, overal waar Ivo Reyger zijn sleeper heenstuurt roept de naam in de luchten. Doch hij vindt haar niet, en hij blijft bij de Yvonne der zoete gedachtenis, die bij hem woont, op het dek, in de hittige machinekamer en in de kleine slaapplaats. Op het dek klossebotst de houten poot van Jan Verbeeke, die in den avond zijn harmonica trekt. Hij heeft het speeltuig in Duinkerke gekocht, daar kwam iets van een oude wijs in zijn gedachten, die hij al speelde, jaren geleden, voor het bakkersdochtertje, Maria, uit Mechelen. Maria zal nu wel een flinke, bleuzende bakkersvrouw zijn. Jan heeft haar niet meer gezien, want met een houten poot te vrijen gaan naar eene, die hem anders gekend heeft, rechter in de schouders dan thans, en met twee gezonde beenen, dat kan hij niet. Voor hem zijn nu de lachjes en lonkjes van een losse stammeneenheid, en de wilde minning van een jonge weduwe, die in de Peterseliestraat van Brugge een kleinen winkel heeft. Op de harmonica speelt Jan Verbeeke zijn droomen uit. Het is in de tonen uit dit speeltuig, dat de menschen van den deugdzamen eenvoud hun verlangens doen kristalliseeren, hun melodieën komen recht uit het hart, alwaar zij vastliggen, en de vingers kunnen bevend zoeken naar een milderen, zoeteren toon, die immer eenvervig is met de avonden, waarin een blauwen of rozigen schijn speelt van triesten regen of laten zonneschijn. Hij speelt voor de kinders langs den vaartdijk, voor de eenzamen van de stille haven, voor een jong huisgezin op Stalhillebrug, waar hij met Ivo Reyger dikwijls
| |
| |
komt. De kapitein brengt zoeternijen mede uit de stad, dat is voor de kleinen, en met den jongen vader spreekt hij over het werk der schippers op de binnenvaart, en over alles van het huishouden. De jonge vrouw verzorgt haar boreling, in de keuken biedt zij het kind haar dikke stevige borst. Ivo Reyger zit schrijlings op een stoel, hij verwondert zich over de klare, groote oogen van deze moeder, en hij weet, dat zij iets van Yvonne heeft. Alleen en triest van wondere verlangens, keert hij naar zijn schip terug. Daar hangt entwat zwarts in de luchten, die van de zee komen afgedreven als een dreiging. Jan Verbeeke hokkelt over het dek, hij duikt in de machinekamer en draait de pakwielen aan, hij regelt den stoom en het vuur onder den ketel. Zij moeten vertrekken.
Even snijdt een smalle roep van de sirene over de lage woonsten van Stalhillebrug, en de moeder staat nevens haar vent op den dijk, de kinderen zwaaien. Ivo Reyger moet achterom zien, naar donkere luchten. Daar weegt entwat op zijn hart. Een paar dagen geleden heeft hij een brief ontvangen van de bank die zijn zaken regelt. Het gaat scheef met de Amerikaansche aandeelen, iedereen verkoopt ze rap, met het noodige verlies. Ivo Reyger heeft teruggeseind: niet verkoopen. Hij weet dat zulks niet helpen mag. Als hij dien avond naar Brugge gaat, voorvoelt hij de catastrofe. De fabriek in Amerika gaat naar de weerlicht. Zijn geld, dat van het huis en de meubels in Gent, zakt weg, gelijk water in het zand. En het werk mindert. Nog maanden vaart de kapitien van de Yvonne met Jan Verbeeke, die nu entwat gevonden heeft om zijn houten poot nuttig te maken. Hij klopt er zijn pijp op uit!
Het geeft een aardigen, hollen klank. Ivo Reyger lacht erom.
Hij zegt: - Ziet ge Jan, die staak heeft zijn nut, zij dankbaar voor het frontvuur, waar zoudt ge anders uw pijp op uitkloppen? Binst spietst hij een straal speek in het water, zijn gezicht vertrekt zuur. Nu het geld opraakt, komt de gedachte aan den krijg terug. En hij moet Jan Verbeeke inlichten.
- Zekers, mijn kapitein, zegt Jan Verbeeke. Hij is ontdaan; heel zijn eenvoudig leven, zijn arbeid, zijn vertrouwen, tot aan zijn houten poot toe, heeft hij in dienst gesteld van Ivo Reyger.
Ze bestelen zijn kapitein, zij nemen hem zijn vrouw en zijn geld af. Het gaat hem tegen, goed, maar dan zal hij altijd naast hem staan. De sleepdiensten minderen nog. Zij leggen niet meer aan bij Stalhillebrug, Ivo Reyger koopt geen spekken meer voor de kleine mannen en de jonge moeder staat op den dijk naar hem uit te zien. De Yvonne vaart voorbij... Yvonne, Yvonne! roept het in zijn hart, bijkans op den slag uit de machine, die onder zijn voeten djoekt. Wat is de wereld verlaten zoo,
| |
| |
een grauwvervige mist trekt over het kanaal, achter het schipje aan sleepen twee loome gevaarten, beladen met strooblokken. Doorheen den herfst slingeren de uren naar den winter, waarin bijkans geen verdienste meer steekt. De Yvonne ligt stil in Brugge, onder den vettigen smook van de gistfabriek.
Ivo en Jan Verbeeke zitten in het Groot Noorwegen, een treffelijk stammenee bij de kruising der vaarten.
Zij spreken over de toekomst, want het gaat niet langer zoo.
Jan Verbeeke schudt zijn kop. Is dit nu de mensch, hier-zè, tegenover hem, dien hij eens beschouwde als een streng kapitein, in zijn goede, dure uniform? Nu zijn zij tezamen zwervers, en het gaat slecht met de commercie.
Hij klopt zijn steenen pijp uit op zijn staak, de steel knapt kort af. Zij lachen er niet mee, maar een paar minuten later zegt Jan: - Wel begot nog-toe, en hij zucht.
Maar 's anderdaags is Jan Verbeeke niet meer op de Yvonne te vinden. Hij heeft een briefje achtergelaten, waarin hij Ivo meedeelt, dat hij over een week terug komt, en dat hij nu voor de affaire op pad is.
Ivo Reyger verstaat het niet, maar hij vermoedt een van de trukken van zijn oppasser; als hij in de kleerkast ziet, weet hij het zeker. Jan Verbeeke is er met zijn harmonica vandoor. Een week lang trekt hij al de winterfooren af; overal waar bals gegeven worden, op de kleine dorpen, speelt hij. Hij stampt met zijn staak op den planken of den plavuizen vloer in boerenstammenees, om te bedieden dat hij spelen gaat. Bij dit vreemde spel spreekt hij geen woord, en toch lachen de menschen. Dat komt van dat fameuze smoelen-trekken van hem. Hij spreekt met zijn ooren, zijn neus en zijn wenkbrauwen over zijn speeltuig heen, en zijn klak danst, zonder dat hij eraan komt, van links naar rechts. Aan het einde van de week komt hij te Brugge weerom, op de Yvonne, die verlaten ligt. De kapitein keert in den laten avond terug. Hij heeft zijn sleepboot verkocht; overdracht op den eersten Maart. Het is een opluchting. Het wekenlange stilliggen en niet kunnen werken aan iets, niet kunnen zwerven, varend onder de dijken, heeft den roep naar Yvonne in zijn hart feller opgestooten.
- Mijn kapitein, zegt Jan Verbeeke, en hij legt het verdiende geld op tafel, ik heb het al gevonden, het schip gaat weg, in Maarte beginnen al de fooren te komen. Wij gaan er tezamen op uit, ik met de harmonica, en gij..., gij..., wel...
Nee, hij kan toch niet zeggen: - en gij haalt het geld op bij den dans! Maar Ivo Reyger lost het op. Hij zit lang naar dezen trouwen, invaliden
| |
| |
mensch te zien, en er komt een nieuwe glanzing in zijn oogen. Het lied in zijn borst is niet ten einde. Even peinst hij op de witte letters van zijn boot, waaruit een slanke jongevrouwenfiguur opspringt. Hij moet het doode schip ontrouw worden, omwille van het leven.
- Ik zal mij een kraam koopen, zegt hij, een schietkraam, en tezaam reizen wij door het land. Een wagen zal ik aanschaffen, en een klein peerd om ons te trekken. Het zal wel gaan. Gij helpt mij met bouwen, ge woont bij mij in den wagen, en op uw zeven gemakken kunt ge uitzien naar een stammenee waar ge spelen kunt. Dat kan wat worden, er zit deugd in en smake!
Jan Verbeeke is gewonnen, uiterlijk; in zijn hart vloekt hij zichzelve, dat hij zijn kapitein niet beter helpen kon. Moet Ivo Reyger, kapitein bij het vierde linieregiment, met eerteekenen begiftigd, met het vuur van het IJzerfront nog in zijn borst, de stommen menschen gaan vermaken met een schietkraam?
Maar hij staat hem in ieder geval bij; tezamen koopen zij een kraam en een wagen, en allerlei gerief van pijpen en buksen. De foorwagen rolt de wegen van West-Vlaanderen af.
En zoo, naar het voorjaar toe, erdoorheen, binst de merelaars luide fluiten, en de musschen kwieteren in de hagen en bosschages, rijden zij naar een versche étappe van het milde leven, dat overal openligt. De fooren in dezen tijd zijn menigvuldig, een zoodanig drukke klandizie, dat zij niet ieder gerieven kunnen. Ivo Reyger leeft op.
Dit is nieuw, en schoon. De dagen zijn fel van kleuren, en hoeveel nieuwe melodieën trekt Jan Verbeeke uit zijn speeltuig.
Soms begint hij al vroeg in den morgen, als hij, gezeten achter het kleine paard dat hij ment, even zinnen moet op een nieuw lied. Ivo Reyger maakt koffie gereed, sterk geurt zij in den wagen. Hij denkt zonder wrok of weemoed terug aan het oude leven, aan den betrekkelijken rijkdom. Maar zijn borst wordt ruimer, daar zingt nu immerdoor een vurig lied in, een zang van vinnig, somwijlen schurdig leven, een jachtlied, naar het onbereikbare: Yvonne!
In de stille avonden, als de foorventen op de markt van een kleine stede rusten na den arbeid, en de kinders naar huis gehaald zijn om in hun polk te kruipen, pakt hij naar het eenige boek dat hij uit zijn oude bezit gehouden heeft. Het is de Legende van Ulenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderland en elders, verteld door Charles de Coster. Nee, Ivo Reyger heeft geen nieuwe boodschap te brengen aan het volk, maar hij begrijpt den strijd uit die vergeten, grijze jaren zoo fel. En hij ervaart, dat in de mans van dit land iets speelt van dien ouden geest van Ulen- | |
| |
spiegel, onder het goedmoedige, och ál te gemakkelijke gedoente van de Lamme Goedzakken, die lijf en ziel verkoopen voor heel weinig geld. Maar dan is daar ook weer in de gedachten de jonge moeder van Stalhillebrug, met haar groote, klare oogen, die het wichtje voedde uit haar melkblanke borsten. Mijn God, als hij daarmee de vrouwen achter de frontlinie vergelijkt, of die van de Brugsche taveernen...
Hij leest stille voort. Jan Verbeeke zit nu op het trapje van den wagen te spelen, een oud lied...
De deur staat open, en Ivo Reyger roept hem toe: - Jan, waar ge dát toch allemaal vandaan haalt...!
- Uit mijn poot, zegt Jan Verbeeke droog-ernstig. Het is een moment stil, het speeltuig rust op den deurdrempel. En dan schateren die twee dwazen het ineens uit.
- Daar haal ik nog veel meer uit, gaat Jan Verbeeke voort. Daar komen de plannen vandaan, en, ge kunt me gelooven of niet, maar het zou goed zijn als er meer menschen met wat hout uit den oorlog teruggekeerd waren. Houten koppen of zoo,... misschien dat het dan een schoondere wereld werd,... nu zijn ze gedorie nog met hersens teruggekomen, en wat moeten wij daar in dezen tijd mee doen?...
Wat is dat allemaal met zijn oppasser? Onder zijn spot steekt een grimmige verbittering. In Jan Verbeeke woelt de opstand tegen het onrecht, dat ze zijn kapitein aangedaan hebben. Hij haat den Engelschman, en hij zingt, een liedje uit den tijd van zijn grootvader:
't Is gedaan me' den Ingelschman,
Iedereen kan fabrikeeren...,
't Is de zegen voor het land,
Iedereen is fabrikant...!
En twee dagen nadien bouwen zij het schietkraam in Brugge. De sparreboom staat op den Halletoren, ten teeken dat het foor is. Ivo Reyger kan nog een plaatske krijgen, op den hoek bij de Breydelstraat, want het spul van Manse Beys kwam te vervallen. Die toogde, jarenlang, voor één frank, een dikke dame, maar de dikke dame is dood, en daar hebben ze nog moeite genoeg mee gehad, met de begrafenis en zoo. - Ge verstaat da', zegt de marktmeester tegen Ivo Reyger.
- Den een zijn dood is den ander zijn brood, meester!
Jan Verbeeke speelt op dezelfde plaats een liedje van het leven en de liefde, en het kraam verrijst. In de foorwagen zit Ivo Reyger alleen, met het boek van Charles de Coster op zijn knieën. De trage smook trekt uit zijn mondhoek. De oude geuzentijd gaat leven. Een pluimke smook verwaait uit zijn linkerneusgat.
| |
| |
Hij gaat met Tijl mede, door het land van Noord en Zuid, hij ziet Nele zoeken naar den geliefde, en Lamme Goedzak weent om zijn vrouw.
- Ik zal ze gedorie nie' beweenen, zucht Ivo Reyger. Dat heeft hij onder het lezen wel al honderd keer herhaald, maar hij wil juist met die woorden het traag-trekkende verlangen naar Yvonne verdringen. Zijn wagen is nu zijn huis, en hij weet dat hij alleen is. Jan Verbeeke brengt een bezoek aan zijn jonge weduwe in de Peterseliestraat. Misschien speelt hij haar voor op den harmonica.
Met het boek in de hand, de pijp bungelend tusschen de tanden, staat hij op het trapje van den wagen. Zijn schippersklak is achterover weggeschoven, daaronder komt nu een dwaas kuifke haar uit.
Een man drentelde voorbij, hij ziet op naar den foorvent, die daar zoo verwaand met zijn boek staat alsof hij een kapittel wilde gaan lezen. Het is Floran van 't Groot Noorwegen. Hij herkent hem.
- Wel merdju, zegt Floran, dat is Ivo Reyger van het schipje, wel merdju! En, hoe is 't?
- Goed, zegt Ivo traag.
- En, hebt ge uw vrouw gezien?
- Mijn vrouw?
- Ja, uw vrouw, die was twee maanden geleden bij mij, zij zocht uw boot, en uzelf erbij.
- Mijn vrouw? vraagt Ivo Reyger nogeens...
Floran haalt zijn dikke, ronde schouders op, en een minachtend lachje krult om zijn mond. Weet Ivo Reyger dan niet meer dat hij een vrouw heeft? Dan is het zekerlijk een vergissing, een van zijn oude lieven die naar hem vroeg.
Hij zal dan maar gaan.
- Komt ge nogeens in t Groot Noorwegen, Reyger, vraagt hij nog.
- Zekers, als 'k tijd heb.
-Alla goed, salu!
Yvonne! zij zoekt hem dus. Het roept in zijn borst. Yvonne! Maar hij kan niet blijde zijn, omdat hij weet dat hij haar niet vinden zal. Juist leest hij daar van Lamme Goedzak, die in een klaverveld zijn vrouw zocht,... binst Tyl vrijde met Neleke!
Hij ziet de klare oogen van de jonge moeder uit Stalhillebrug. Zijn Yvonne is er niet meer.
Hij slaapt kwalijk dien nacht. Hij droomt, dat hij met Ulenspiegel in een roode taveerne aan den Brugschen Steenweg nabij Kortrijk alles kort en klein slaat, op het doffe, rommelende geluid der woorden: ‘'t is van te beven den klinkaert!’ in de maat van het kloppen der tapijtsiers...
| |
| |
Jan Verbeeke komt heel laat thuis. Hij heeft misschien een glaaske of drie te veel gedronken, want hij zingt.
De nacht is rond de foorwagens en de spullen gezonken, zonder geruchte. Midden in het gezang van Jan Verbeeke roept hij!
- Zeg Jan, ge zijt hier nie' in een zothuis!
- Neeë, zegt Jan, daar kom ik net vandaan. En hij zingt zat voort.
De morgen speelt uit het luide rinkelen van den beiaard. Jan Verbeeke vertelt zijn kapitein over de weduwe uit de Peterseliestraat, die perfors met hem trouwen wil.
En Ivo Reyger vertelt over de ontmoeting met Floran van 't Groot Noorwegen, die Yvonne sprak... Wat moeten zij daarmee?
- Daar hebt ge 't al, zegt Jan, mijn kapitein, wij zijn gedorie ook nóóit gerust.
Maar Ivo Reyger geeft er geen antwoord op, want het trieste beeld van zijn vrouw, zijn jonge, vreugdige lief, die zoo schoon lachen en minnen kon, danst voor zijn oogen.
Jan Verbeeke vloekt lang, bijkans welluidend. Gansch die vrouwenmizerie verveelt hem.
De morgen is prikkelend en geurig, hij bloeit op naar den wijden dag, en in den vroegen noen gaan de kramen open op de markt. De bellen en flutten kunt ge hooren door het roezige spelen van alle orgels en muzieken heen. Zoo rap als zijn strukkelstaak dat toelaat loopt Jan Verbeeke van den wagen naar het kraam, en weer terug, om alles in orde te maken. Hij steekt de pijpen uit de groote kartonnen doozen op de spijkers, windt de mekanieke poppen op, en rolt het zeil naar boven. Dan zit hij in zijn hoek, zinnend op zijn weduwe en op een nieuw lied, dat hem niet meer te binnen wil schieten. Een paar kleine snotneuzen staan te gapen naar de rekken met nieuwe buksen. Zij zien ineens verdwaasd op, als Jan Verbeeke bleeke trillers uit zijn speeltuig trekt.
Ivo Reyger laadt de geweren, een paar piotten zijn aan komen drentelen, zij willen schieten. Aandachtig volgt Ivo hun kunsten. Zijn dat de soldaten van het nieuwe leger? Deze twee magere jongens, die negen van de tien keer misschieten?
Hij blaast minachtend. Jan Verbeeke trekt een dikke plooi in zijn wang, hij heeft het al in de gaten, het gaat daar niet goed met die schieterij. Hij schrikt plots op, want Ivo Reyger heeft een geweer uit zijn handen laten vallen.
Buiten staat een vrouw. Het is Yvonne die terugkomt.
- Ivo, zegt zij, buigend over het rek met de geweren. Is dat haar vent? Met zijn schippersklak en zijn zwart pak, dat glimt aan alle kanten?
| |
| |
Jan Verbeeke raapt het geweer op, hij duwt Ivo het kraam uit, door den zij-uitgang. Zij moeten dat samen maar uitvechten. Hij blijft er heel rustig onder, Jan Verbeeke, maar de dikke plooite uit zijn gezicht trekt niet meer weg.
Hij besluit, als de kapitein zijn vrouw hier bij zich neemt, in den foorwagen, dan trouwt hij met de weduwe. Anders...
En hij laadt de geweren Het wordt druk aan het kraam. Daarenboven vallen, tusschen de korte knallen der schoten, de glasgeluiden van het beiaardspel.
Het duurt lang, daar binnen.
- Ik kon niet anders, Ivo, met dien Engelschen officier, ik wachtte een kind van hem, het is, in Londen, dood geboren. Daar zijn mijn oogen opengegaan, maar toen was het te laat.
- Het is algauw overal te laat voor, zegt Ivo Reyger.
Is dit zijn vrouw? Haar oogen zijn klein, en haar wezen is helgepoederd, in een onnatuurlijke tint.
- Wij kunnen opnieuw beginnen, Ivo; ik heb een winkel in Brussel van Londensche nieuwigheden.
Ik versta en spreek Engelsch. Al een jaar woon ik daar, op de Kroonlaan, en het gaat mij goed.
Gij ziet er ook goed uit, zegt hij, maar het is alsof zij zelve een andere stem hoort spreken...
- En in Gent zocht ik u, Ivo, maar alles was veranderd en weg.
- Denkt ge dat ik in Gent blijven kon, zonder u?
- Dus ge houdt nog van mij?
- Nee, maar voor 't schandaal...
Nee, herhaalt hij langzaam, nee, ik houd niet meer van u, en van geen mensch. Enkel van,... eh... van...
- Van de vrijheid, spot de vrouw tegenover hem...
Zij heeft niet gevraagd hoe het met hem gaat. Hij ziet er niet goed uit, dat weet hij wel. En dit is zijn vrouw niet... Och, God, dat hij dat allemaal van vroeger niet kan vergeten.
Ineens hoort hij duidelijk het schieten in zijn kraam, en het deunen van de orgels op de markt... Het is voorbij, dit met Yvonne.
- Het is allemaal voorbij, zegt hij haar, laat het voorgóéd voorbij zijn. Ik doe hier voort, op mijn manier. Gij zult het op uw manier doen.
Ja, Yvonne is wel veranderd, zij schreit. Het is niet omdat zij dezen man liefheeft, maar om de teleurstelling en het vreemde. Beiden vinden zij niets meer terug van het oude. Enkel in de herinnering waast een oud
| |
| |
beeld, dat schoon is, maar dat nooit levend meer op deze wereld verschijnt.
Ivo Reyger geeft zijn vrouw een hand. Zij behoeven verder niet te praten. Het is de harde stugge hand van een frontsoldaat die zij in de hare houdt. De hand van een, die fel de vrijheid liefheeft. Misschien is hij al zoo van aan het front, in den kogelregen...?
Over de kramen vallen de klanken van het beiaardspel, ineens luider, nu even de orgels als op afspraak tegelijk zwijgen.
Maar dan drumt en schalt het klaroenen en fijfen weer op, en de wereld van de Brugsche foor is gevuld met roken en klanken, die dezen Ivo Reyger immer zullen vergezellen, tot het eind van zijn leven.
Jan Verbeeke bedient het kraam. Yvonne gaat langs dit kraam, Op den hoek van de Breydelstraat en de Wollestraat wacht een man op haar, een van het leger. Het goud van zijn strepen glimt in het zonlicht van den Meidag, die schoon is als muziek. Zij neemt den kapitein daar op den hoek bij den arm.
Ivo Reyger ziet haar na, Jan Verbeeke knijpt zijn eene oog dicht en spiedt evenzoo.
Hij gromt: - Zij heeft moeten kiezen tusschen den actieven dienst en het non-actief van een schietkraam. Zij heeft het eerste gekozen, omdat zij het andere niet meer krijgen kon.
Ivo Reyger laadt de buksen, hij is moede, en oud. Ja, oud, dat is hij. Zijn kop zakt lager en lager, en Jan Verbeeke moet hem het werk uit de handen nemen. In den stinkenden rook van het kruit der geweren, dat vuile sterk-riekende handen heeft, fluit hij tusschen zijn tanden een wijsje. Nee, hij zal zijn weduwe niet trouwen. Zij krijgt hem niet, nooit.
Een vrouw is bij Ivo Reyger op bezoek geweest, het was zijn Yvonne niet. Het geld van den dag is verdiend? Het wordt avond nu. Samen met Jan drinkt Ivo Reyger zijn koffie, samen rooken zij een sigaar. Het was Yvonne niet, een vreemde was het, eene uit Brussel, met moede, kleine oogen in een geverfd gezicht.
- Wij trekken verder, zegt Ivo Reyger, als de foor hier gedaan is. Het gaat goed.
- Ge zegt het, zekers, mijn kapitein.
- Ik ga er nog eens op uit, zegt hij, waar zal ik een velo kunnen krijgen?
- Hiernevens in het kraam van madam Speetjens, peins ik toch.
Ivo Reyger neemt de velo van Speetjens, die al een paar uur zat in zijn polk ligt te ronken, binst madam het kraam schoonkuischt. Hij trekt per velo langs de Oostendsche vaart, naar Stalhillebrug. De avond
| |
| |
duimelt naar den nacht, die wit is. Uit de hagen langszij bloeien de blinkende bloesems van den meidoorn, een enkele merelaar zingt nog, met hoog, feestelijk geluid, gedempter naarmate het duisterder wordt. In de kleine woonste van Stalhillebrug, bij de jonggetrouwde menschen gaat Ivo Reyger binnen. De vrouw is alleen beneden, de kinders slapen, en de man is buiten gegaan, om naar zijn vischnet te gaan zien.
- Kapitein, schrikt de vrouw.
- 't Is niets me-kind, zegt Ivo Reyger, laat mij enkel maar even hier zijn, en buig u eens onder de lamp. Ik moet uw oogen zien, die schoone, klare oogen van u. Nee, ik meen er niets mee, ik was vergeten hoe uw oogen waren, en Yvonne had ze zoo, maar dat is lange geleden...
De vrouw staart hem aan, zij vreest zijn woorden. Maar Ivo Reyger geeft haar een hand. Yvonne! schalmeit het in zijn borst. Ver in de velden roept de koekoek.
En Jan Verbeeke staat op de markt te praten met de weduwe.
- Ik blijf bij den kapitein, zegt hij. Zij staan daar nog als Ivo Reyger terugkeert, moede van den tocht per velo, maar met een nieuw lied in zijn borst, en in de gedachten de klare oogopslag van de jonge, poezele vrouw, die Yvonne niet is, maar die het toch zou kunnen zijn.
Yvonne, Yvonne, waar vindt hij haar?
De Meimaand duurt voort, vergloeit aan het einde der laatste goede dagen naar den zomer, die zeer vroeg brandt over Vlaanderen.
De weelde overspoelt het land, ook over de grijze stad van Brugge trekt een blijheid, die tuimelt alsaan uit de klokken.
En als de Brugsche foor uitgeblazen is, gelijk een keerse, rolt de wagen verder, het land door, dat wijder en wijder groeit.
Naar Damme en Knokke, Oostkerke en Lissewege. En verder naar de kleine gaten, waar ge met een groot kraam als dat van Ivo Reyger eigenlijk meer ontkosten hebt dan verdienst, maar die ge niet kunt overslaan, uit een soort van traditie der foorventen.
Want het is met deze mans, uit schietkramen en frietwagens en paardenmolens, evenzoo gelijk het met Lamme Goedzak eens was, in het boek van Ulenspiegel's Legende.
Zij volgen een vrouw, eender of die Yvonne heet of anders. In iedere plaats zoeken zij haar, haar lach en haar oogen, maar nooit wordt zij gevonden. En zij trekken voort.
De lente en de vroeg-zomer zijn lang, en de winter kort.
Straf trekt het kleine paard voor den wagen.
Binst studeert Jan Verbeeke een nieuw lied in, met woorden die hij zelf
| |
| |
maakte. Het gaat over de nuttigheid van een houten poot, en over de weduwen, die vasthoudend zijn gelijk een fretje.
Ivo schouwt over het land, over de kleine huizen, en in de gezichten der vrouwen speurt hij naar de klare, blauwe oogen van Yvonne, naar haar lachen en haar streelende minning, maar hij vindt alleen de vrijheid van het lokkende, verheugende leven.
|
|