of hoe dat heet, geen spoor! Alleen wat meer driestheid (een ander woord zou gepaster zijn) in het gore, in het pikante. Maar ook dat was niet nieuw. Want die motieven werden - en op veel diepere basis - hier in Vlaanderen, meneer, reeds van in 1915 aan gesneden. Zelfs wat de ‘volle lading’ zou moeten heten, daar had de heer Teirlinck en de leiding van de hoogdagen moeten weten, dat die banale perversiteit in het pas verleden toneelseizoen door de internationale toneelpers werd afgewezen als ‘Vieux jeu’ en minderwaardig. Waar het hele stuk van dergelijke immorele inslag doorschoten was, mag het gerust een belediging heten van de meest elementaire fatsoenlijkheid.
De voorstelling zelf kan al evenmin goedkeuring verdragen. Het gaat hier niet over de materiële middelen die een ‘Palais’ bieden kan. Niet ieder heeft de kans over hoogdagen en hun organisatie als propagandadienst en manager te beschikken. Maar hadden die heren meer kontakt met het Vlaamse toneeleven, zelfs in de provincie, dan zouden ze gauw de moed van de overtuiging bezitten dat dáar nét zo goed, en vaak heel wat beter wordt gespeeld. Laten we uitzondering maken voor de heer Van Dalsum, ras-acteur als die is, maar dan nog met dit voorbehoud dat zijn spel en rolopvatting allerminst het werk van de heer Teirlinck heeft gediend, integendeel de ondragelijkheid ervan heeft onderlijnd. Voor de scenebouw konden we enigszins (enigszins!) genadiger zijn. Maar Teirlinck geeft volkskunst, volkse kunst. Och arme! Zal er wel ooit groter individualist aan het woord komen. Volks? omdat hij de achterbuurt schildert en dan nog de meest gore slaapkooi! Het volk is geestiger, ook in zijn ruwheid; het volk is fijner, meer kies tot zelfs in zijn erotisme. Wat hier gegeven wordt is een bespotting van de volks-vaak gezonde zinnelijke trivialiteit.
Waar de heer Teirlinck dan toch van het ‘bed’ sprak, is er een volksgezegde dat hem heel wat wijsheid, wat voorzichtigheid en zelf critiek had kunnen leren.
De taal - ‘het’ kunstelement voor Teirlinck, c.s. - rammelt van uitwendigheden, Het heeft er alle schijn van of de zo beruchte Brusselse zwans ‘moet’ uiteenvallen van kramakkelijkheid. En dat gezelschap ‘kwezels’. Het is om te betwijfelen of T. wel ooit een kwezel hoorde of zag, zelfs in dat soort (als er onderscheid zou dienen gemaakt) dat hij hier tekent. Het bespottelijk misbruik van het woordje ‘God’ daalt beneden folklore. Het is niet eens meer een goed tussenwerpsel. De hele zooi is nog slechts een sadiek uitpersen van een totaal aangetaste citroen; de slijmerige kwijl van perverse en onmachtige geilheid, zodat zelfs het probleem hier wegvalt. Het heet dat de heer Teirlinck een uitstekende