| |
| |
| |
Prof. Dr. Hans Teske: Het Nederduitsche taalprobleem
Er bestaat heden ten dage geen algemeene Nederduitsche schrijftaal. Er was een tijd, dat dit anders was, in de dagen der Hanze. Toen in den loop der dertiende en wel voornamelijk in den aanvang der veertiende eeuw het Latijn der rechtsaanteekeningen, oorkonde en brieven ging wijken voor de volkstaal, kwamen niet gewoon de plaatselijke dialecten in de plaats van het universeele Latijn: veeleer was in het Duitsche taalgebied de toestand zoo, dat hier al heel gauw een aantal kleine en groote taalkringen ontstond, waarvan het idioom een relatieve eenheid vertoonde, en onder de belangrijkste stond de Nederduitsche kring vooraan. Het gansche gebied, dat de handel van de Hanze bestreek, van Vlaanderen tot Gotland en Bergen in Noorwegen, werd erdoor omvat.
Binnen zijn palen ontwikkelde zich de Nederduitsche schrijftaal, die als Duitsch schrijfdialect naast de andere stond en een aantal dialecten in zich had opgenomen in afwijking van de overige Duitsche schrijfdialecten: reeds hierom kunnen wij ze beschouwen als een werkelijke schrijftaal, die overigens geheel bewust beoefend werd, hetgeen een ander kenmerk van het begrip schrijftaal is.
Dit Middelnederduitsch is niet gewoon de taal van een bepaalde landstreek, die zich boven de andere heeft opgewerkt en deze verdrukt. In het begin doet zich het overwicht gelden van de literatuur van Elboostfalen, waar de Saksenspiegel en de Saksische Wereldkroniek thuishooren. Elboostfaalsche vormen dringen in de aanpalende gewesten in de schrijfkameren door. Vervolgens zijn het Westfaalsche woorden en klanken, die, mèt de leidende positie van Westfalen in economie en handel, zich over het gansche Nederduitsche gebied verspreiden tot in het verre Riga. Eindelijk zijn Lubeck en het uitgestrekte gebied van het Nederduitsche Oosten zoo sterk geworden, omtrent het midden van de veertiende eeuw, dat het uitzicht der Middelnederduitsche taal voortaan onmiskenbaar bepaald wordt door het Lubecksch en het Oostnederduitsch. In Oostfalen en Westfalen legt men er zich op toe, de plaatselijke dialectvormen te vermijden. Ook Noordnedersaksen geeft een reeks eigenaardigheden prijs. Tegelijk verdwijnen de afgesleten vormen der spreektaal.
Deze Middelnederduitsche schrijftaal heeft de Oost- en Noordzee beheerscht, zoolang Oost- en Noordzee Hanzische zeeën waren. Als in den loop van de zestiende eeuw de Hanze ineenstort, is het uit met de
| |
| |
heerschappij van de Middelnederduitsche, Hanzische taal. In de kanselarijen, in recht en handel, in kerk en school dringt de Hoogduitsche taal binnen. Toch is de oude taal niet geheel verzwonden. De overlevering breekt niet dadelijk af, ze leeft voort onder het Hoogduitsche hulsel. Wat af en toe nog opgeteekend wordt, bruiloftsverzen en lijkklachten, de intermezzo's in het Nederduitsch in het Hoogduitsche drama van den zeventiend' eeuwsche Barok, dit alles geeft het toevallige dialect niet eenvoudig terug, het knoopt nog aan bij de vroeger schrijftaal.
Alras na 1800 is het werkelijk gedaan met de oude schrijftaal. Al lang schrijven de leidende dichterfiguren van het Duitsche Noorden, schrijven de geleerden, geestelijken, politici nog slechts de Hoogduitsche taal. Levend gebleven is alleen het Nederduitsch in den volksmond, de omgangstaal, het dialect. Maar den dialecten ontbreekt het zoowel aan eenheid als aan beoefening. De Westfaler verstaat nauwelijks den Pommeraan, de Sleeswijk-Holsteiner nauwelijks den Oostfaler. De eenheid is slechts voorhanden en leeft slechts in het gemeenschappelijk Duitsch, d.w.z. in de Hoogduitsche schrijftaal, de taal van Goethe en Schiller, en zelfs gaan er stemmen op in de lijn van de denkbeelden van de Fransche Revolutie, die ter wille van deze eenheid het Nederduitsch den schop willen geven. Zoo komt het, dat de eerste Nieuwnederduitsche dichters, Klaus Groth, Fritz Reuter, John Brinckman, omstreeks het midden van de negentiende eeuw, vergeleken bij den tijd van Voss, voor een volkomen anderen toestand staan. Zooals Reuter het ergens uitdrukt: ‘de kabel met het Middelnederduitsch’ was totaal afgebroken en de dichters hadden niets, waaraan aan te knoopen buiten - hun eigen dialect. En dan nog slechts waar dit dialect zuiver en onverwoest was, vol sap en kracht, en, onder de handen van groote kunstenaars, de mogelijkheid bood tot een nieuwe stijging.
De ongehoorde macht van de Nederduitsche taal rond het midden der 19e eeuw bestond hierin, dat alle geestelijke bewegingen der vorige eeuwen buiten haar om gegaan waren, zonder invloed op haar te oefenen. Zij bleef buiten het rationalisme en de Verlichting, buiten het Clacissisme en de Romantiek, buiten de epigonenkunst, die op Goethe volgde. Zoo is van vergeestelijking bij haar geen sprake, maar ook niet van verstarring. Ze is niet loos geworden, maar ‘oertaal’ gebleven. In haar leeft nog de onmiddelbaarheid der gevoelens, ze is aanschouwelijk gebleven, concreet en aan de natuur gebonden. Het wachten was slechts op een dichter, die door haar werken zou voortbrengen, sprankelend van leven, waar de Hoogduitsche epigonen slechts woordkunst construeerden.
Deze waarachtige dichter trad op in Klaus Groth. Tot in de geringste
| |
| |
bizonderheden beheerschte hij zijn dialect en tegelijk was hij geen vreemdeling in het rijk der Hoogduitsche dichtkunst en beschaving. Bij de talentvolle beoefenaars van den Hoogduitschen vorm ging hij ter schole, van hen leerde hij, hoe men het woord zijn fijnste klanken, tonen en kleuren ontlokt: zelf wilde hij ‘zuivere lyriek’ scheppen en greep daarbij naar de rijke schatten van zijn dialect. Binnen in hem ruischte zijn dichtertaal. Hij hoefde zich slechts aan haar over te geven, te bezigen wat zij hem bood en vorm te geven aan wat daar drong naar den vorm der kunst. De gedichten uit zijn ‘Quickborn’ werkten in gansch Duitschland als een bevrijding. Gervinus, toenmaals een gezien literair criticus uit Heidelberg, heette ze ‘een oase in de woestijn’, hij vergeleek ze met een verfrisschende bron midden in de schrale Hoogduitsche epigonenlyriek. Frits Reuter, de groote prozaïst, ondervond deze bevrijding aan den lijve. Zijn hoofdwerk in drie deelen ‘Ut mine Stroomtied’ had hij eerst in het Hoogduitsch geschreven, in die vreeselijk gezwollen taal van de schrijversbent van het ‘Jonge Duitschland’. Vervolgens probeerde hij het met zijn Mecklenburgsch dialect en nu dichtte de taal als het ware voor hem. Reuter is niet een zoo groot kunstenaar van den vorm als Groth, hij besteedt minder zorg aan den vorm en is naiever. Hoogduitsche woorden, verbindingen, zinnen schemeren door in zijn Nederduitsch. Maar het geheel is toch eenvoudig, ongekunsteld Nederduitsch proza geworden in de volkstaal, en deze heeft in stormpas gansch Duitschland veroverd en evenzeer als een verlossing gewerkt.
Het werk van Groth en Reuter heeft zich ver buiten de grenzen van het Nederduitsche taalgebied verspreid. Telkens werd het bij zijn verschijnen levendig in Duitschland begroet. Een gevaar voor de eenheid van het Rijk en de taal zag men er niet in, veeleer een verrijking van het geheel. Groth, Reuter, Brinckman zijn de grondleggers van een nieuwe Nederduitsche letterkunde, niet van een nieuwe Nederduitsche schrijftaal. Alle drie zijn ze Noordnedersaksers, die gelouterd dialect schrijven. Reeds bij hen, die nochtans buren zijn, zijn de klankstand, de woordenkeus, de spelling - ook deze laatste heeft haar belang - telkens weer anders. Als omtrent het midden van deze eeuw de Westfalers literair meer naar voren treden, is dat alles wederom totaal anders. Maar iets werd evenwel bereikt: sedert Groth, wiens voorbeeld door Reuter na een heftige veete met hem, gevolgd wordt, hechten de Nederduitschers opnieuw waarde aan hun taal en leggen zij zich bewust toe op haar beoefening en zuivering. Van taaleenheid echter zijn zij zoover verwijderd als men zich maar voorstellen kan. Ook heden ten dage is dat nog het geval, al heeft het niet aan pogingen ontbroken, om het zoover te brengen. Reuter
| |
| |
bekent ergens, dat hem meer gelegen is aan zijn Nederduitsche taal dan aan zijn Mecklemburgsch dialect.
Het moet inderdaad gezegd worden, dat voor ons, Nederduitschers, het Hoogduitsch niet alleen de taal van het bestuur, der openbare macht, van departement, kerk en school is. Het betekent meer voor ons. Niemand van ons laat zich nog Goethe en Schiller, de Duitsche Philosophie, Bismarck en Hitler uit het hart rukken, die allen besloten liggen in de Hoogduitsche taal. Wij allen zijn burgers van twee werelden, de Duitsche wereld en de Nederduitsche, die immers slechts een deel van de Duitsche is. Sedert Groth en Reuter en vele anderen ons deze Nederduitsche wereld, die van de heimat en van den stam, opnieuw geopenbaard hebben, kunnen noch willen wij van haar nog afstand doen en strijden wij om haar plaats in den samenhang van het geheel.
Waar alreeds in het begin van de negentiende eeuw de Middelnederduitsche overlevering verloren was gegaan, kon Klaus Groth wel niets anders doen, dan zelf een spelling uit te denken. De bekende philoloog Karl Müllenhoff is hem bij die taak behulpzaam geweest. Deze beide mannen hebben daaraan een ganschen winter besteed. Zooveel moeite heeft Reuter zich niet getroost; de spelling, die hij bezigde, heeft hij, na eenige aanvankelijke aarzelingen, zeer dicht bij de Hoogduitsche spelling gebracht. Van zijn kant heeft Brinckman zijn best gedaan om phonetisch te schrijven voor zoover dat ging. Het gevolg hiervan is geweest, dat zijn werk er een deel van zijn uitstralingsvermogen bij heeft ingeboet.
In het vervolg heeft men die drie wegen beurtelings bewandeld. Men heeft gezocht, ofwel naar een schrijfwijze, die op den grondslag van den eigen aard van het Nederduitsch tegelijk begrijpelijk, keurig en voornaam zou zijn; ofwel naar een schrijfwijze, die het dialect tot grondslag zou nemen en dit min of meer phonetisch weergeven. En eindelijk werd ook een blinde aansluiting bij het Hoogduitsch nagestreefd. Het resultaat was natuurlijk, dat de eene dichter anders schreef dan de andere en de lezer telkens weer een nieuwe spelling moest leeren. Aan deze spellinganarchie heeft men meermaals gepoogd een einde te stellen. Zoo heeft de philoloog Bremer nog voor den oorlog een proeve geleverd van een spellingsysteem, dat eng bij de ingewikkelde spelling aansloot. Eigenlijk zat er geen systematiek in en de Nederduitsche eigenaardigheden kwamen er ook niet in tot hun recht. Het werd door niemand gevolgd. Na den wereldoorlog kwam een eenigszins bruikbaar stelsel tot stand, de z.g. ‘Lübecker Richtlinien’. Aan de besprekingen, die tot dit stelsel geleid hebben, werd ook door Nederlanders deelgenomen. Voor de
| |
| |
verdere ontwikkeling van het vraagstuk is dat van groot belang geweest. De ‘Lübecker Richtlinien’ waren een groote schrede voorwaarts. Alle latere pogingen hebben ze dan ook tot grondslag genomen. Wat eraan ontbrak was, dat ze niet bindend waren voor allen. Den nieuwen Staat bleef het voorbehouden, zulk een algemeene regeling uit te vaardigen. Reeds in 1933 werd dit vraagstuk aan de orde gesteld en vastberaden aangepakt. Aanleiding was de verordening van sommige onderwijsdepartementen betreffende de invoering van het Nederduitsch als onderwijsvak in de volksschool. Daar men nu Nederduitsche leerboeken noodig had, was de quaestie der eenheidsspelling feitelijk gesteld. In den schoot van den Hamburgschen tak van den Nationalsozialistischen Lehrerbund kwam een commissie tot stand, die over het vraagstuk rapporteerde. Drie voorstellen werden naarvoor gebracht: het oude spellingsysteem van Bremer; de Lübecker regelen; het ontwerp van spelling door Prof. Borchling en Dr. Niekerken samengesteld en in zijn soort voortreffelijk uitgewerkt zoowel aan de hand van de Lübecker regelen als aan de hand van de arbeid van Müllenhoff en Groth, terwijl er ook grondig rekening in gehouden wordt met de levende gewestspraken. Ongetwijfeld stond men hier voor het meest consequente en geslotene systeem, dat bovendien het voordeel bood, dat alle Nederduitsche dialecten er konden naar gespeld worden en, wat haast nog belangrijker is, ook gelezen. Ongelukkig werd het van de hand gewezen als te revolutionair. In plaats daarvan kwam een compromis tot stand, dat in de lijn van de Lübecker Richtlinien ligt en gedeeltelijk zelfs daar beneden blijft. Nadat men alle Nederduitsche gewesten geraadpleegd had en haar bevoegde vertegenwoordigers van advies gediend hadden, werd dan in het begin van dit jaar deze nieuwe Nederduitsche spelling door de hiervoor in aanmerking komende Rijkslichamen goed bevonden en ambtelijk ingevoerd.
De nieuwe spelling is geenszins een ideale spelling. Maar zij biedt toch groote voordeden.
‘Uns Kinner köönt nu nedderdüütsch lesen leren. Se hebbt nu nedderdüütsch Leesböker, un dat warrt nich lang duren, denn sünt de Kinner groot, un denn kööpt se sik nedderdüütsche Gedichtenböker un nedderdüütsche Geschichtenböker un leest un leest. Denn is uns nedderdüütsche Bewegung en groot Stück widerkamen’.
Ongetwijfeld zal door de eenheidsspelling, waarvan de lezer zoo even een proeve heeft gezien, het lezen van Nederduitsche werken bevorderd worden. Van nog grooter gewicht is het, het spreken te bevorderen van het Nederduitsch. Groth en Reuter hebben niet kunnen verhinderen, dat
| |
| |
in de laatste honderd jaar het spreken van het Nederduitsch sterk achteruitgegaan is. Met bitteren spot heeft de dichter Gorch Fock eens van de zoo goed bedoelde pogingen der Nederduitsche vereenigingen gezeid, dat het vereenigingen waren van Nederduitsche menschen, die bijeenkwamen om over Nederduitsche dingen in het Hoogduitsch te spreken. Men heeft begrepen, dat op die manier het Nederduitsch al bijster weinig wordt bevorderd. Het is dit inzicht hetwelk den Hamburger hoogleeraar Borchling ertoe heeft gebracht, sedert een paar jaar aan de Hanzische universiteit naast den leerstoel voor de wetenschappelijke studie van het Nederduitsch ook een lectoraat voor de practische beoefening van het Nederduitsch in te richten. In de vacanties trekt hij overigens met zijn studenten voor acht of veertien dagen de heide in, waar in de nabijheid van Lüneburg op de hoeve Thansen een Nederduitsch kamp wordt gehouden, een kampgemeenschap, die telkenmale hechter en hechter wordt en waar over Nederduitsche aangelegenheden ook werkelijk in het Nederduitsch wordt gehandeld. Uit de andere Nederduitsche gouwen zijn in dit kamp deelnemers verschenen en zij hebben het verlaten met het voornemen er ook dergelijke te organiseeren in hun streek. Ook Noord- en Zudnederlanders waren er als gast en konden er de waarheid van het parool van Hansen over de taalverwantschap aan de feiten toetsen. Practische scholing en wetenschappelijke arbeid geschieden hier in het Nederduitsch. Het blijkt overtuigend, dat het niet alleen mogelijk is, in het Nederduitsch te praten, te discussiëeren of te dichten, maar dat het Nederduitsch niet zoo weerbarstig is als men doorgaans meent bij het behandelen van wetenschappelijke onderwerpen. Het beste bewijs is de kleine feestgave van Borchling's leerlingen bij gelegenheid van zijn vijf en zestigsten verjaardag aangeboden en die in het Nederduitsch is gesteld.
Het uiterste doel der Nederduitsche beweging heeft de Hamburgsche senator voor cultureele aangelegenheden von Allwörden, die de leiding heeft van zulk een vereeniging, de ‘Vereinigung Niederdeutsches Hamburg’, aldus samengevat: ‘Alles wat wij doen heeft slechts dan zin, wanneer wij het niet doen voor onzen stam alleen, ja zelfs niet voor onzen stam in de eerste plaats, maar steeds voor ons volk: wanneer wij ons volk, ons Duitsche volk, zien in eiken Nederduitschen stamgenoot; wanneer wij de ziel gewaar worden van ons volk, van ons Duitsche volk, in iederen Nederduitschen klank, die ons oor bereikt’.
Hamburg 1937.
|
|