Volk. Jaargang 3
(1937-1938)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Dr. Ludwig Drees: Duitsche letterkunde onder volkschen invloedGa naar eindnoot(1)De nationaalsocialistische beweging heeft een letterkunde voortge bracht, die, uit het beleven van de volksgemeenschap geboren, de werkelijkheid ‘volk’ onder al haar aspecten uitbeeldt met het doel, daardoor de volksgemeenschap te dienen. Een dergelijke dichtkunst veronderstelt natuurlijk een volksbegrip met een ongewoon bezielingsvermogen, met een ongekenden rijkdom van gevoelen en gedachten. Het verlies van den wereldoorlog, de ondergang van de burgerlijke cultuur en de afneiging tegen het marxisme lieten een nieuw levensgevoel in Duitschland rijpen, dat naar nieuwe vormen voor de samenleving zocht en ze vond in een op het samenhoorigheidsgevoel van alle Duitschers berustende volksgemeenschap. Dit volksche levensgevoel beantwoordt aan een nieuwe ganschheidsphilosophie, vofgens dewelke het geheel belangrijker is dan het deel. Dit belangloos deel is het enkelwezen mensch, een kortstondig individu, terwijl het geheel het eeuwige, menschen individueerende volkslichaam is. De inschakeling van het individu in een overindividueel levensverband vervangt het alle gemeenschapsbanden ontkennende en verscheurende individualisme. Het overindividueel levensverband is in Rusland de klas der arbeiders, in Italië de staat, in Duitschland het volk. Het individualisme drukt de egocentrische, onheroïsche, rationalistische mentaliteit van den burger uit, daarentegen pogen de totalitaire bewegingen van de XXste eeuw een levensvorm te scheppen, die aan het gemeenschapsgevoel van den hedendaagschen technischen massamensch beantwoordt. Deze technische mensch is heldisch, altruïstisch en antiburgerlijk. De antiburgerlijke Duitsche massamensch heeft den adaequaten levensvorm in de volksgemeenschap gevonden; en het volk, dat den grondslag daarvoor vormt, ontwikkelt tot een wezen met eigen lot en eigen levenswetten. Daarom beperkt de volksche dichtkunst zich tot den nationalen aard en de volksche dichter kan het eeuwig-menschelijke doel van zijn zending slechts in het schrijven van de autobiographie van zijn volk bereiken. De volksche poëzie kristalliseert de nieuw ontdekte werkelijkheid van het Duitsche volk tot een dichterlijk ideaalbeeld, dat tot nog toe ontbrak. Hans GRIMM heeft de poëtische synthese van de volksche werkelijkheid in zijn roman Volk ohne Raum geschreven. | |
[pagina 91]
| |
Het woordkunstwerk van volksche strekking heeft dus een Duitschen inhoud te bezitten en den Duitschen mensch, lijk hij in geschiedenis en landschap wortelt, voor te stellen. Daarenboven moet de uitbeelding uit een Duitsche, dat wil zeggen eerbiedige en vrome, scheppende en heldische geesteshouding voortspruiten. De volksche dichtkunst geeft den dichter een nieuwe zending. Hij zal niet meer zijn eigen ziel openbaren, maar wel de volksziel. Als bijzonder belangrijk lid van het volkslichaam heeft de dichter deze bijzondere opdracht gekregen; zijn persoonlijk denken en voelen heeft maar beteekenis en belang als zinnebeeldige uitdrukking van het volksgevoel. Omdat de kunstenaar bijzonder scherp en fijn voelt en denkt, moet hij voor de andere leden van de volksgemeenschap meedenken en meevoelen en daardoor den onbewusten drang van het volk vertolken. Dichters zijn dus exponenten, woordvoerders en leiders van de gemeenschap. Dergelijke opvattingen verplichten den woordkunstenaar tot dienst aan zijn volk, verlangen van de kunst geen belangloos scheppen van de schoonheid maar een dienen zonder voorbehoud en breken daardoor met de kunsttraditie ‘l'art pour l'art’. Daar kunst nu dienst aan het volk is, krijgt ze een politieke beteekenis. Inderdaad, al wat het openbare leven en de volksgemeenschap betreft, is politiek. Daarom eischt de staat toezicht op de kunstproductie, niet om de scheppende daad te beïnvloeden, maar om volksbedervende uitingen te verhinderen. Vooreerst werden marxistische, pacifistische, internationalistische en Joodsche schrijvers, daaronder Heinrich MANN, Alfred DOEBLIN, Georg KAISER, Bernhard KELLERMANN, Thomas MANN, Fritz VON UNRUH, Jakob WASSERMANN en Franz WERFEL van de Duitsche Dichterakademie te Berlijn uitgesloten. Om de volksche cultuurstrekking te bevorderen, werd dan de Reichskulturkammer met haar afdeelingen voor dichtkunst, muziek, beeldende kunst, tooneel, film, radio en dagbladwezen gesticht; eveneens werden een reeks andere organisaties in het leven geroepen met het bijzondere doel, de letterkundige productie in een volkschen zin te leiden. Een laatste stap tot een volledig toezicht op de dichtkunst was de regeling van de letterkundige critiek. Op datum van 27 November 1936 heeft Dr. Goebbels de kunstcritiek verboden en ze vervangen door het kunstbericht, dat met de taak gelast is, niet te beoordeelen, maar te beschrijven. Het spreekt van zelf, dat de cultuurleiding van den totalen staat het voortleven van alle andere niet volksche stroomingen van voor en na den oorlog onmogelijk maakt. De naturalisten krijgen het te verduren | |
[pagina 92]
| |
wegens hun materialistische en marxistische levensopvatting en de impressionisten, om hun individualistische en decadent-burgerlijke houding (b.v. Gerhart HAUPTMANN, Thomas MANN). De expressionisten en hun volgelingen, de cubisten en dadaïsten, worden bestreden, niet alleen omdat velen onder hen Joden zijn (WERFEL, KAISER, WASSERMANN), maar ook om hun marxistische en pacifistische ideeën (Heinrich MANN, REMARQUE), hun ziekelijke utopieën en hun taalschending (STERNHEIM, KAISER, STRAMM). Daarentegen worden de voorloopers van de volksche strekking, Hermann STEHR en Paul ERNST, ook Stefan GEORGE in zijn laatste periode (Der Stern des Bundes, Das Neue Reich) onvoorwaardelijk goedgekeurd en geprezen. Als voorbereiding van de volksche dichtkunst kan in zekere mate de tegen het expressionisme reageerende Neue Sachlichkeit (1926) beschouwd worden: denzelfden drang naar het scheppen van een bezielde werkelijkheid, dezelfde geesteshouding van een hard, nuchter en onverbiddelijk geslacht, zelfs enkele schrijvers lijk Rudolf G. BINDING en Hans GRIMM vinden we in beide kunstrichtingen terug. De kerninspiratie van de volksche dichtkunst is het volk. Daar echter ieder dichter de werkelijkheid van zijn volk op een persoonlijke wijze beleeft, zal dit onderwerp onder verschillende oogpunten uitgebeeld worden. Het grootste aantal van de dichters beschrijven uitsluitelijk het ‘Volkstum’, t.w. het Duitsche wezen en den invloed van noodlot en geschiedenis, heimat en landschap, bloed en aarde. De Westduitscher Will VESPER bezingt het Noorsche bloed en zijn heldhaftige levenshouding; een andere Westduitscher, Friedrich SCHNACK, beeldt menschen uit, die zich met de natuur vereenzelvigen en met planten en dieren verbroederen. In Middenduitschland vlucht Ina SEIDEL uit de eenzaamheid van het individualisme naar de overindividueele levensmachten, waarin ze den mensch laat onderduiken. De Mecklemburger Friedrich GRIESE roemt het dorp en den boer als eenige bron en eenigen drager van de cultuur, terwijl de katholieke Oostenrijker Max MELL de krachten wekt, die een gemeenschap vormen. In tegenstelling tot de naturalistische heimatkunst heeft de volksche heimatkunst zich bevrijd van de folkloristische strekking. Ze beschouwt den boer niet meer als een interessant geschiedkundig wetenschapsonderwerp en het landschap als passende tooneelscherm daarvoor, maar ze laat boer en landschap tot een eenheid groeien en ze stelt den landmensch als de bron van de ware, metaphysische, irrationeele cultuur voor. | |
[pagina 93]
| |
Nevens deze dichters van ‘Volkstum’ en heimat verkondigen andere een zuiver Duitsche wereldbeschouwing, die op de eigenaardigheid van de volksche werkelijkheid steunt. We kunnen een Germaansche richting onderscheiden, die meer ethisch en zedelijk georiënteerd is en een op Noorsche en Germaansche bestanddeelen steunende levenshouding preekt, en een Duitsche richting, die, metaphysisch aangelegd, een volksch pantheïsme als zuiver Duitsche wereldvisie verspreidt. Tot deze laatste strekking behoort Hans FRANCK, die tusschen de antinomie gemeenschap individu worstelt en het kortstondige, geïndividueerde enkelwezen mensch laat opgaan in het blijvende overindividueele, uiteraard bestaande gemeenschappelijk levensverband. Hans CAROSSA laat zich bezielen door het mysterie van de onafgebroken volgorde der generatie. Erwin Guido KOLBENHEYER wil het geloof in de transcendente ideeën door een metaphysisch naturalisme vervangen, met zijn medemenschen een op de natuurwetten steunenden zedelijken en metaphysischen levensinhoud te schenken. Door zijn biologisch conservatisme begrondt hij het opgaan van den mensch in het overindividueel levensverband. De mensch is, volgens Kolbenheyer, een met bewustzijn voorziene, uiterst volmaakte splitsingsvorm van het levende plasma. Dit levende plasma is zich zelf doel, het moet voor het voortbestaan van het leven zorgen. Daarom is het genoodzaakt, zich voortdurend aan de veranderde materiëele levensomstandigheden aan te passen en het doet dat, door zich te splitsen. De meest volmaakte splitsingsvorm is de menschheid, omdat ze het bewustzijn ontvangen heeft; de menschheid is weer gescheiden in volkeren en rassen, en deze weer in enkelingen. Welnu, deze enkelingen vervullen in hun hoedanigheid als individuatie ten bate van den overindividueelen levensvorm de aanpassende functie in de steeds veranderde levensomstandigheden. Deze metaphysische en ethische uitbating van de natuur en van de natuurwetenschappen steunt op de vergoddelijking van de natuur en op een volksch pantheïsme, dat Kolbenheyer als zuiver Duitsch voorstelt. In zijn romans en drama's beeldt hij denkers uit lijk Paracelsus, Jakob Böhme, Giordano Bruno en Spinoza, die ofwel pantheïsten waren ofwel tegen het idealisme, de transcendente ideeën en den persoonlijken God van de katholiekmediterrane wereld streden. Onder den invloed van de ethische Germaansche strekking wordt het nuchtere en zakelijke menschentype van de Neue Sachlichkeit door volksche motieven lijk het ideaal van de heldhaftige levenshouding en van de leidersgedachte verrijkt. Rudolf G. BINDING eischt van den waren gentleman en ridder het onvoorwaardelijk aanvaarden van de | |
[pagina 94]
| |
harde werkelijkheid, waarin God zich openbaart. Hans GRIMM heeft den nood van de Duitsche werkelijkheid in de koloniën onder en na den oorlog ervaren en preekt daarom in den persoon van Cornelius Friebott de noodlottige en onscheidbare verbondenheid van enkeling en volk. Hans Friedrich BLUNCK vormt de schakel tusschen de Germaanschethische en de Duitsch-metaphysische strekking, want hij streeft naar een Germaansche Renaissance, onderzoekt wording en werking van den Germaan en laat hem door de vele eeuwen van zijn geschiedenis naar een monistisch doel zoeken, naar de vereenzelviging van God en mensch. De nieuwe visie van het ‘Volkstum’, het diepe peilen naar de eigenaardigheid van het Duitsche volk laten het rijksbewustzijn verdiept en veredeld herleven. Stefan GEORGE streeft in zijn laatste periode, waar hij als een ziener optreedt en den zin van den oorlog openbaart, naar het herstel van de natuurlijke orde, die op gemeenschap en leider berust in het teeken van de volksche banier (Das Neue Reich). Gertrud von LE FORT verkondigt de wedergeboorte van het rijk in de bovennatuurlijke orde: Duitschland moet zijn eeuwenoude christelijke en keizerlijke zending weer vervullen, waaraan het door reformatie en materialisme verzaakt had, (Hymnen an Deutschland). Het besef van de gemeenschap, van het heterocentrisch menschenomvattend levensverband laat weer rijke spanningselementen tusschen individu en gemeenschap ontstaan. Zoodoende herleven weer groote mogelijkheden voor de tooneelkunst. De overindividueele godsdienstige, nationale en sociale levensvormen zijn machten, waarmee de wil van den enkeling in botsing geraakt en dus dramatische spanning voortbrengt. Ook ontstaat weer een nauw contact tusschen spelers en toeschouwers, dat het individualisme onderbroken had en dat alleen op het gemeenschapsgevoel kan berusten. Dit contact is noodzakelijk voor het groote nationale en godsdienstige tooneel, lijk het de geschiedenis van de Grieksche en middeleeuwsche dramatische kunst bewijst. Volksgemeenschap en geloofsgemeenschap leveren dus de voorwaarden voor het ontstaan en bestaan van een grootsch nationaal en godsdienstig tooneel. De roman, het epos van onzen tijd, wijst de grootsche meesterwerken van de volksche dichtkunst op dank zij het politieke evangelie van de door Hans GRIMM verkondigde noodzakelijkheid der volksgemeenschap en de Paracelsus-Trilogie van KOLBENHEYER. Paracelsus leeft en sterft in den dienst van den doorbraak van een Germaansche naturalistische levenswijze inmidden van een mediterraan overwoekerden tijd. Het genie moet zich opofferen voor nieuwe wereldvisies. Deze offergedachte spruit voort uit de reeds besproken biologisch gefungeerde | |
[pagina 95]
| |
anthropologie. Trouwens ligt de kern van deze leer van den mensch in een nieuwe verhouding van den mensch tot de natuur, in een vereenzelviging van mensch en natuur. Het volksche natuurgevoel, gaande van verwantschap over identiteit naar vergoddelijking van mensch en natuur, biedt ook rijke vemieuwingsmogelijkheden aan de lyriek. De afstand tusschen natuur en mensch verdwijnt en de dichter wordt daardoor in staat gesteld, de natuur van binnen uit, uit haar wezen levendig te maken en uit te beelden. Ook wordt de mensch bezongen als schakel in de nooit afbrekende ketting der generaties. De daad is de bron van leven en dood, want het eeuwige ‘Stirb und Werde’ beheerscht het voortbestaan van de menschen. De dood bevrijd den mensch uit den toestand van individuatie en geeft hem een aardsche onsterfelijkheid, door hem in het bloed van zijn kinderen voort te laten leven. We hebben in deze studie enkele aspecten opgesomd, die de hedendaagsche Duitsche letterkunde onder den invloed van de volksche strekking gekregen heeft. Deze volksche dichtkunst weerspiegelt dus gedachten, die uit een grootsch wereldgebeuren voortspruiten, uit een wereldgebeuren, dat het individualisme van Renaissance en Fransche Revolutie aflost door een op het volk steunend gemeenschapsgevoel. De lang verwaarloosde banden, die den enkeling aan stand, ras en volk binden, zijn weer ontdekt. Moge daaruit een gezonde, evenwichtige mensch en gemeenschap respecteerende anthropologie ontstaan. Het gevaar der opslorping van het individu door klas, ras en volk is groot. De ganschheidsphilosophie, die het enkelwezen mensch slechts als een deel van het alles beheerschend overindividueel levensverband beschouwt, kent niet meer het christelijk begrip van den mensch als een uit lichaam en ziel bestaanden en ad imaginem Dei geschapen persoon. Deze totalitaire wijsbegeerte vermindert dus de mogelijkheid van een harmonische ontplooing der persoonlijkheid; moest deze persoonlijkheidsvorming onmogelijk worden, dan zou het individualisme het kleinere euvel geweest zijn en het kostelijke, oude erfgoed van Europa, de mensch als persoon en persoonlijkheid, voor eeuwen verloren zijn. |
|