Prisma
Aan Georges Minne. - Een brief van Dirk Vansina.
WELEDELE HEER,
Indien ik u met Weledele aanspreek, dan is het niet enkel omdat koning Albert U tot den adelstand heeft verheven, aldus in U de kunstenaar eerend die ons zoovele meesterwerken schonk, maar omdat uw werk van waarachtige adel is doordrongen. U zult dan best begrijpen hoe diep mij de onbekookte aanval van geloofsgenooten gegriefd heeft, waar zij, in voor henzelf beschamende bewoordingen, het odium hebben geworpen op die heerlijke fontein, waarvan ik destijds schreef - en wel in dezelfde krant waar ik de verbluffende scheldpartij tegen uw werk kon lezen - dat ze niet mocht in een museum opqesloten blijven. Nadat deze wensch in vervulling is gegaan - een wensch die ik met velen deelde - is maar pas gebleken welke enorme afstand er lag tusschen onze barbaarsche eeuw, die geen onvervalschte geestelijke waarden aanvaarden kan, en een kunst van zelfinkeer en religieuse verdieping. Sinds uwe fontein uit de wijding van museumzalen naar de openbare plaats werd verhuisd is zij, tijdens hare talrijke pelgrimagies, een toetssteen geworden waaraan men de graad van beschaving van den pseudo man-van-de-straat kon waardeeren. Dat nu echter menschen die het woord adel in hunne benaming hebben opgenomen, op onovertrefbare wijze het record van kortzichtig onbegrip zouden neerhalen, heeft me gewoon verbijsterd. Dat woordvoerders van Zedenadel (tak Gent) voor wie een zoo dringende als heerlijke taak is weggelegd, zich plosteling keeren tegen een werk dat duizendmaal scherper dan proclamaties en doeltreffender dan alle plakbrieven en pamfletten de adel van de ziel verkondigt in een in de materie verzonken tijd, is beschamend voor hun kunstinzicht.
Wie zelf zijn vijanden een wapen in de hand geeft is op zijn minst onverantwoordelijk. Doet hij het niet, die de gewettigde en toe te juichen actie tot herverzedelijking van ons volk compromitteert en belachelijk maakt in de oogen van elk ontwikkeld mensch; die over een epochmachend werk, waarvan de uitzonderlijke waarde door geen enkel kunstenaar betwist wordt, in termen schrijft waar men vruchtloos een adjektief gaat voor zoeken. Wie zijn eigen grooten beleedigt en bespot, treft helaas niet enkel zichzelf, maar ook, en dit is angstwekkender, de heerlijke zaak zelf waar hij zich op beroept.
Georges Minne, uw kunst is een bij uitstek kuische kunst. Indien er in een kristelijke maatschappij geen plaats ware voor uw werk, dan zou de kloof tusschen godsdienst en kunst onoverbrugbaar bevonden worden. Twintig eeuwen kunstgeschiedenis hebben echter het tegenovergestelde bewezen. Wij zijn niet zinnens een verkettering te dulden die in tegenstrijd is met den geest van het kristendom. Het is al te simplistisch de boom zelf om te hakken teneinde zich voor de uitwassen te beveiligen. Het mag niet zijn dat er met de eer van een kunstenaar gesold wordt, ook niet om een vermeend hooger goed, indien dit hooger goed slechts verkapte kleinburgerlijkheid beteekent. Er kan geen zedenadel zijn waar geen zieleadel heerscht, en deze spreekt de taal der begrijpende liefde overal en altijd. Georges Minne, wij de katholieke kunstenaars van dit land (en ik meen wel wij te mogen schrijven, daar de protesten die mij werden medegedeeld en de omgang met onze kunstenaars mij voldoende met hunne gemoedsgesteltenis heeft vertrouwd gemaakt) wij scharen ons rond U, zooals wij ons destijds rond Servaes hebben geschaard, nu gij, op uwe beurt, belasterd wordt in uw beste zelf, in deze fontein, die toen ze ontstond de voorbode was van een nieuwe lente van idealistische schoonheid, een lente waarvan de voorjaarsstormen toch vreeslijk lang blijven aanduren, maar die wij toch, na zoovele ontgoochelingen, blijven verhopen.
DIRK VANSINA