Volk. Jaargang 2
(1936-1937)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Dr. Filip de Pillecyn: Eindelijk jongeren!Het heeft lang geduurd vooraleer de jongeren aantraden. Zij hebben de traditie gebroken die eischt dat op geregelde tijdstippen een beeldstormerij wordt ingericht: in het proza althans was er stilte en braafheid. Terwijl de dichters hun weg zochten tusschen de suggestie van het woord en de aanpassingsmogelijkheden van hun droom of zich beperkten het naturalisme in verzen om te gieten, was er stilte in het jongere proza. Nu zijn ze aangetreden, en op een flinke manier. Dan valt in de eerste plaats Maurice Gilliams te noemen. ‘Elias, of het gevecht met de nachtegalen’Ga naar eindnoot(1) geeft u, reeds bij het lezen van den titel, een gevoel van bevreemding en verfijning. En zóó is het boek. Ik geloof niet dat er zoo veel boeken op dit oogenblik verschijnen kunnen en dat de subtiliteit van dit werk in het Nederlandsch kon worden gevat, is een eer voor onze taal. Het is een abnormaal geval, in zooverre het toegelaten is in de kunst over abnormaal te spreken. De jonge Elias, die van jongsaf aan vecht met zijn nachtegalen, ‘zijn onzalige droomverbeeldingen die hij bevechten ging zooals Don Quichotte de windmolens bestormde’. Hier hebt ge nu meteen de synthese van het boek, door den schrijver zelf gegeven en het minst persoonlijke beeld van heel het boek. Deze vreemde knaap Elias groeit op in een midden van menschen die aan den zelfkant van het leven staan en waaronder een hysterische brute niet zoo heel veel afsteekt op het geheel. In dit midden gebeurt er een zonderling spel van transposities en wisseling van persoonlijkheden in den jongen Elias: ‘het wordt een oncontroleerbaar verlangen om mijn eigen “ik” te ontkennen, en voorloopig zal het nog veeleer spel dan zonde zijn, doch het moet welhaast zonde worden, bedroevend en voor de zinnen onweerstaanbare wellust’. Het is inderdaad de zonde in zich zelf, niet de zonde van het vleesch noch ééne van de vele andere gekende en gecatalogeerde zonden. Het is de essentie van een vreemde en onbepaalbare zonde waarover de adem gaat van engel en duivel samen, evenals bij Baudelaire en bij Poe. Heel het boek door is het een uit zich zelf treden, een splitsen en vermenigvuldigen van de persoonlijkheid. ‘Als ik een paar koffieboonen eet kan ik me veel gemakkelijker ontdubbelen’ heet het ergens; en een paar bladzijden verder: ‘want er woont iemand in mij, die er ook zou kunnen uit weg wandelen indien ik maar sterk genoeg was om hem te kunnen gebieden’. En later, als hij in zijn hoedanigheid van architect uit zijn | |
[pagina 164]
| |
droomen (dit woord weze hier gebruikt voor de onbepaalbare zielstoestanden van Elias) wil treden, een kapel wil bouwen, is deze materialiseering van zijn verbeeldingen slechts de aanloop tot een haast waanzinnige vlucht naar het irreëele. Want even hysterisch is het nieuwe midden waar hij verblijft, zoodat het heele boek, in zijn opzet en zijn atmosfeer onweerstaanbaar denken doet aan het doorschijnende proza dat de ‘Memoirs of an Opiumeater’ kenmerkt. Want de taal spant zich met een ontzagwekkende zuivere juistheid om dit gegeven dat tusschen droom en werkelijkheid staat en waar alle grenzen in het ijle vervlieden. Gilliams is er in geslaagd in woorden te vatten wat voor woorden te subtiel schijnt. En als dusdanig is dit boek een eenig en meesterlijk boek. ‘Als ik de koude bloesemkens aan de vingertoppen voel sidderen, is het of ik een levend wezen tot in de huiverende blindheid van zijn geheimenis mag raken’, zegt Elias. Gilliams is een der zeer weinigen onder hen die Nederlandsch schrijven, voor wie de taal, het woord, het levende, zinnelijke wezen is dat door de aanraking van den kunstenaar telkens herboren wordt. Er komt een gevoel van pijn uit dit hooge, ijl-tintelende proza; het gevoel van zeer delicate vingertoppen die tegen harde voorwerpen stooten, het wegvluchten zonder mogelijkheden, de pijn zelf om het levenlooze dat tot het leven wordt geroepen om wreed te zijn. Gilliams wandelt met een verbluffende zekerheid door dit gegeven dat haast onvatbaar is, - en met even groote zekerheid wandelt hij door onze taal. En, dit weze eraan toe gevoegd zonder verlangen tot kleineeren, moest de schaduw van Rainer Maria Rilke niet vóór ons oprijzen, dan zouden wij de vraag: ‘wie het nog zoo kan’ vermoedelijk onbeantwoord moeten laten. Eenigszins verwant met dit werk is ‘Het Jeugdavontuur van Leo Furkins’ van R. Berghen.Ga naar eindnoot(2) Ongeveer overeenkomstig in bouw: het hoofdzakelijke verteld door het hoofdpersonnage, het commentaar geleverd door den schrijver of iemand die als dusdanig fungeert. En, als er soms gesproken wordt over de gunst welke de artsen in de litteratuur genieten, dan mogen wij hier wel aan toevoegen dat deze twee Antwerpsche schrijvers den architect op de eereplaats van de psychologische ontleding brengen. Deze biecht-met-commentaar heeft als middenpunt de minnehandel van een vijftienjarigen jongen die door een reeds oudere vrouw in de mysteries des levens wordt geïnitieerd. Dit beheerschte heel zijn verdere leven. En als zijn vader trouwt met die vrouw is hij geestelijk ontwricht. Op dit gegeven heeft R. Berghen een goed boek gebouwd. En, als wij | |
[pagina 165]
| |
eerst over het mindere mogen spreken, dan is het om er op te wijzen hoe op vele plaatsen hier het opzettelijke van de analyse te klaarblijkend en te gezocht is. ‘De geestelijke voorspelling van een daad, die voor Leo eenige bekoring kon hebben, zette zich om in een vurig, bijna pathologisch verlangen waaruit de daad dan ook onvermijdelijk voortvloeide’. Dergelijke zinnen verraden op een haast hinderlijke wijze den zucht om het psychologische groeien en evolueeren van een mensch-in-een-boek te herleiden tot het uitrafelen van een pathologisch geval, waarbij de zenuwartsen dan heel dikwijls op nuchtere en storende wijze commentaar leveren. En dit geeft dan ook bladzijden waar het ‘bespreken’ van het geval de gang van het boek in den weg staat. Daaronder lijdt dan tevens de stijl van R. Bergen; het stroeve van het eerste deel, gewild of niet, is te wijten aan het betoogende en tractaatachtige. Het ‘avontuur’ zelf van Leo Furkins is een zeer goed geschreven stuk proza. Heeft de schrijver aan de fictieve samenvatting van het boek, een zeker relief willen geven? In elk geval is er een scherp contrast tusschen het inleidende, ontledende, te strak gehouden eerste deel en het verhaal zelf. R. Berghen schrijft vast, bouwt vast. Hij kan in onze jongere litteratuur een zeer mooie plaats krijgen. Heel anders is het boek van Marcel Matthys, dat ‘Doppen’ heetGa naar eindnoot(3). Verwantschap aan het cynisme en de dorgeestigheid van Elsschot is hier niet uitgesloten. Gelukkig is deze novelle niet opgevat in den geest van een propagandaleider de ons wil verteederen over de ellende van den dopper om ons uit te noodigen in zijn organisatie te treden. Marcel Matthys heeft hier het doppen cynisch en oprecht behandeld, en komt tot het eenigszins onverwachte besluit: ‘de zoogenaamde bedrijfscrisis mag voor mij nog lang duren’. En dit merkwaardige besluit van den doppenden mijnwerker vindt zijn oorsprong in een even winstgevende als ongeoorloofde betrekking die zijn vrouw onderhoudt met den huisbaas. Het heele drama van den man die zonder werk valt, zelfmoord tracht te plegen, zijn laatste centen verzuipt en ten slotte lui en vet wordt met het geld van zijn eigen schande is met zakelijkheid en humor verteld. Het is een naakt proza, zonder hardheid nochtans, direct en met vluggen, zekeren zang. Zoo staan wij, met deze drie, in gunstig postuur voor de onmiddellijke toekomst van het Vlaamsche proza. |
|