Volk. Jaargang 2
(1936-1937)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Ernest van der Hallen: El sol besa el paisaje...Ga naar voetnoot(1) Herinneringen uit GranadaVriend, een verblijf in Granada behoort tot de gebeurtenissen in het leven welke men nooit meer vergeet. Al vele jaren had ik verlangd ééns deze stad te bezoeken, nog voor ik wist waar ze precies lag en wat zij borg aan schoonheid in haar paleizen en haar tuinen. Vriend, wie in Granada niet gezien heeft, heeft niets gezien - ‘heeft een dikgebuikte geven wat mij dezen laten avond, nu ik mij tusschen de talrijke slenteraars langs de Gran via de Colon onder het harde licht der lampen naar mijn hotel laat loodsen, zoo recht vergenoegd maakt. Ik heb veertien uren trein achter den rug, een afschuwelijke rit in een vuil, laag en overvol coupé, maar nu ik deze avondlijke stad betreed voel ik plots een vreemd geluk over mij.’ Quien no ha visto Granada, no ha visto nada - wie Granada niet gezien heeft, heeft niets gezien - ‘heeft een dikgebuikte huiselijke Spanjool die de allures en de geur van een apotheker voerde, me daarstraks in den trein verzekerd. Hij zou me door de stad naar mijn hotel vergezellen; bij het verlaten van het station werd hij echter gelijktijdig besprongen door een lange dame en drie allerliefste kleine meisjes die het gezamenlijk vuurwerk van hun knallende zoenen, welkomroepen en gilletjes van verrukking op hem loslieten. Ga uw gang maar, goeie veelbeminde dikzak: de huiselijke vriendschap en de gezelligheid zijn voor u; gij kunt mij best missen deze dagen in Granada. Maar de vrijheid is voor mij. Het is, geloof ik, dwaas wat ik hier doe; ik heb een vaag bewustzijn dat ik eigenlijk die tientallen kerken behoorde binnen te loopen om te kijken naar de retabels, het snijwerk en de glasramen, dat ik een tocht zou moeten ondernemen naar de fameuze Cartuja en het muzeum; dat de kathedraal en haar schatten recht hebben op mijn belangstelling. Ik doe niets van dit alles. Ik slenter dagen en avonden aaneen door deze stad, en voel me gelukkig. Ik kijk naar de menschen en luister naar den sonoren zang van hun andaloesiaansch dialekt; ik kijk naar de lucht waarvan ik nooit een vermoeden gehad heb dat ze zoo diafaan en zoo diep kon zijn; ik luister naar het ruischen der palmen en ga elken dag een uurtje wandelen onder de magnifieke olmen van het Alcazar, - goede kerels van boomen denk ik, wat lijkt ge op uw soortgenooten ginder in het | |
[pagina 16]
| |
verre Vlaanderen, de laatste van uw soort geloof ik die aan het algemeen doodvonnis ontsnapt zijn in het Noorden, en die hun hooge sterke kruinen hoog boven mijn lage werkkamer beuren naar het licht -, en wacht den dag en het uur dat het verlangen over mij vaardig wordt, de schemerige geheimenis te betreden van het Alhambra. En honderd keeren herhaal ik bij mezelf het vers dat ik in een boekhandel in een toerisme-brochuur aantrof - het moet een vertaling zijn van een vers van Alexander Dumas -: ‘Hizo Dios a la Alhambra y a Granada, por si le causa un dia su morada’, wat ongeveer zooiets beteekent als: ‘God schiep het Alhambra en Granada tegen den dag dat hij den hemel moe zou worden’. Ik breng den tafeldiener van mijn hotel in wanhoop wegens de ontijdige uren waarop ik in de eetzaal verschijn, en mijn nachtelijke zwerftochten door de stad en de omgeving bezorgen mij ten slotte den sleutel van de buitendeur en den portier een dubbelen peseta per overtreding van het huiselijk reglement. Maar ik ontbijt elken morgen prinselijk met een paar oliegebakjes op het pleintje naast de kathedraal tusschen de donkere gitanjo's met hun schelden, hun enorme glanzende oorringen en hun kleurige bonte doeken; ik drink meer van de verrukkelijke café expresso's dan goed is voor mijn maag, en onderga elken dag midden in de straat de handige en vlugge ritus van het scheren; ik zwoeg bij avond langs de geitenpaadjes van de Siera Nevada waar de zigeuners wonen in de donkere holen welke ze in den rotswand uitgekapt hebben. De vrouwen dansen hun lenige grillige fandango's en seguidilla's bij het klepperen der kastanjetten en het gonzen der guitaren. Hun bonte doeken wapperen hen om het hoofd en hun wijde rokken slaan grillige arabesken en een spel van cirkels om hen heen; de rechterhand reikt de kastanjetten hoog boven het hoofd; hun linkerhand steunt het wiegend bovenlijf in de zij. Ze treden aan met kleine vlugge pasjes als kinderen en beginnen een vluggen trippelpas om zichzelf; de donkere fladdering van hun wijde japonnen omvangt hen bij elken zwaai van hun lichaam. De hoofden worden trots achteruit geworpen en achterwaarts gaat nu ook het lenig spel der trippelende voeten en der wiegende lichamen. Geleidelijk vallen de dansende meisjes stil, maar een van hen, een donkere jonge vrouw met groote vergulde munten aan de ooren en een gordel van rinkelende munten om de lenden, treedt nu in het midden van den kring; ze vouwt haar handen samen voor de borst, laat zich lichtjes doorzakken en veert langzaam op terwijl ze heftig rondtolt met uitgespreide armen. Een handtrom en een guitaar begeleiden haar met een donkeren dreun, maar twintig monden onderlijnen den slag van twintig paar handen: ‘ohlé, ohlé, lola-ohlé-lé-la...!’ Ze schijvert gebukt in een | |
[pagina 17]
| |
cirkel rond met zwaaiende armen; ze rukt zich in een plots gebaar het vlammend roode halsdoek van de schouders en zwaait het triomfantelijk als een vlam boven haar hoofd; de late zon brandt en gloeit in den fonkelenden lap. Met een vaart als een jongen stier stormt nu plots een jonge kerel op haar los; Nina danst haar slank en beweeglijk spel met omhooggeheven armen, maar de jonge kerel trippelt licht en lokkend om haar heen; zijn zwaaiende armen teekenen golvende cirkels in de lucht om haar; hij stampt met de hielen een dreunenden zwaren kadans op den grond. Hij kijkt haar diep onder zijn blauwzwart krulhaar strak en onbewogen aan en wiegt beurtelings naar haar toe en weer terug. Nina draait zich afwerend van hem weg, maar met twee sprongen staat hij vlak bij haar, zijn rug naar haar rug toe gekeerd, allebei over hun schouder heen in elkaars oogen kijkend, allebei een duim in de oksel en een hand in een trots gebaar boven het hoofd geheven. Nina, hoe weinig verschilt uw gracielijk spel van de langoereuze dansen van uw verre nichten in de oasisstadjes der woestijn onder het zingend licht der acetyleenlampen bij den donkeren slag der tamboerijnen in den nacht! Een nachtegaal luistert diep naar het klinkend flesschenspel van zijn lied; de avond rondom hijgt zwaar. Beneden ligt Granada als een heerlijke glanzende edelsteen te blinken in Gods handpalm, en hoog boven ons tusschen hemel en aarde springt een witte ster naar voor. Granada la bella, ik geloof dat hij die binnen uw muren verbleven heeft nooit meer werkelijk ongelukkig kan zijn. De zigeuners vullen de avonden en de nachten met hun langoereuze liederen. In de koffiehuizen gaat het gonzen der violen en der luiten; voor elken vreemden verbruiker heeft de voorspeler een lied dat hij hem met nonchalante gratie wijdt; het is tegelijk hartstochtelijk en grotesk, vol vreemde nostalgie, tegelijk barbaarsch en onzeggelijk geraffineerd. Laat in den nacht terwijl ik me ontkleed gaat beneden in de straat onder mijn venster plots de slag van een, twee luiten en de weeke zang van een viool; ik buk me over het balkon: een kleine donkere gitanjo buigt theatraal met een breeden zwaai van zijn muts en de linkerhand op het hart; het venster van den signor vajagero was nog verlicht en misschien waardeert hij deze nachtelijke serenade met een halve peseta. Een kanonschot dreunt lauw en langzaam over de nachtelijke stad: morgen viert Granada het vierde levensjaar der Castiliaansche republiek.... Het is Palmenzondag. De operette-achtige soldaten der Guarda Civile spannen zich in tot een heuschen stapmarsch. Niemand wil merken dat het eerder de stapmaat is van onbeholpen schooljongens, dat het rhythme der dreunende laarzen elk ensemble mist en de punten der spitse bajo- | |
[pagina 18]
| |
netten een fantastisch-stijgende en dalende lijn teekenen boven de dwaze toile-cirée hoeden. Bij het zwenken in een zijstraat gebeuren er dingen die een Belgisch sergeant zouden doen brullen van ergernis en woede. In de kathedraal gaat de palmprocessie met de feestelijke takken langs de schemerige beuken. De diaken die zijn tekst in het passieverhaal met licht-theatrale vaardigheid van zijn barytonstem voordroeg, krijgt een applausje, maar het schaarsche publiek heeft een afkeurend gemompel voor zijn mede-officiant die ondanks al zijn inspanning herhaaldelijk uit den toon viel. Het was feestelijk, het was om zich kinderlijk-blijmoedig te voelen om de glanzende zon, het wuiven der palmen, het schitteren der brokaten gewaden. Met het gewapper van mijn enormen palmtak boven mijn hoofd ben ik naar mijn hotelkamer getrokken en naar Andaloesiaansche gewoonte heb ik het gezegende groen met twee roode strikjes opgehangen boven de deur van mijn kamer. De tafeldienaar in mijn hotel die dit gemerkt heeft, schudt er het hoofd om, en weet dadelijk een heele litanie pastoors-schandaaltjes. Maar als te midden den stortvloed van zijn eloquentie het angelus klept op Santo Domingo, zet hij bruusk zijn soepterrien neer; hij slaat een enorm kruis en staat stil en lippenprevelend te bidden. En 's anderendaags als de eerste boetprocessies door de straten schuiven, is mijn vriend de tafelknecht niet te houden van geestdrift: hij slaat een kruis telkens een Kristusbeeld voorbij gedragen wordt, hij heeft een luid ‘buenos!’ voor de mooist-gekleede madonna's en werpt kushandjes naar de schreiende moeders-van-smarten. Wie zal me zeggen, Alfonso, of gij geen handje toegestoken hebt toen verleden jaar uw stadgenooten hier kerken in brand staken... In de verblindende witheid van dezen nanoen voltrekken zich de bloedige riten van het stierengevecht, dat de Spanjaards niet zonder een tikje hypocrisie ‘koersen’ noemen, ‘corrida de toros’ - het eenige dat in Spanje op tijd begint. Er werden al zooveel bladzijden geschreven over dit wreede spel van barbaarsche lusten en verfijnde pijniging, dat het wel overbodig is daar nogeens over uit te weiden. Hoe men de zaak ook beschouwt en aanvaardt als een typische uiting van het Castilliaansche volkstemperament, het blijft in elk geval het getuigenis van een primitief en barbaarsch instinkt dat ongeveer dezelfde verstomping van de edeler vermogens van den mensch bewerkt als de voetbalmaniakkerij in de stadjes en dorpen van Vlaanderen en Nederland. Met dit onderscheid dat de prikkeling der zenuwen en de spanning wegens het voortdurend doodsgevaar waarin de deelnemers aan dit hartstochtelijk spel verkeeren, veel ruwer en degenereerend werkt. De geplaagde en gefolterde dieren hadden op zeker oogenblik iets zoo oneindig menschelijks over zich dat | |
[pagina 19]
| |
ik onbewust innerlijk partij trok voor hen, tégen de tienduizend don Quichotten die de ruimte om de arena vulden. Het was in hooge mate weerzinwekkend en het was zelfs herhaaldelijk noodig toeschouwers buiten te dragen wier zenuwen ondanks het regelmatig bijwonen van dit spektakel, nog niet voldoende getraind en afgestompt waren. Vaders hebben hun kleine jongens naast zich; de kleine peuters schijnen zoo goed ingewijd in de kleuren der fokkers en de stamboomen der dieren als de oude lui. De vader van een der twee torero's zit een trede boven mij; een klein meisje van tien, twaalf jaar zit naast hem; ze heeft zelfs geen gilletje als haar groote broer - de toeschouwers schreeuwen elk oogenblik zijn affiche-naam ‘El Artafegno!’ maar in werkelijkheid heet hij Antonio Moridiaz volgens zijn vader me naderhand vertelde - vlak voor den reusachtigen stier op den grond valt en het razende beest met zijn puntigen hoorn een lange strook zijde van zijn kleurigen schoudermantel ritst. ‘Het is een tijdverdrijf voor koningen en voor het gepeupel’ schreef Marcus Ehrenpreis; in elk geval is het waarschijnlijk mede een der oorzaken van het analphabetisme en den intellectueelen achterstand van dit edel volk met zijn zoo hoogstaande historische kultuur. Na het spel wordt El Artafegno in triomf op de schouders langs de leien gedragen. 's Anderendaags brengen de kranten de berichten over het half dozijn matadors dat gisteren bij het spel in verschillende steden zwaar gewond of gedood werd. En het nieuws dat op twee plaatsen een bom geworpen werd in den eersten gang der boetprocessies.
Hoevelen hebben al den lof geschreven van het Alhambra, deze droom van steen en mozaïek die een of andere kalief tooverde op de flanken van de Siera Nevada tot verheugenis van het lascieve oog zijner uitverkorene... Het lust me niet de zooveelste beschrijving te geven van deze poging om den verren droom van een aardsch paradijs tot wezenlijkheid te tooveren in een glanzende opeenstapeling van paleizen, rozengaarden, bloementerrassen, koepels, torens en zuilengangen. Midden deze schitteringen van mozaïek, deze weelde van veelverwig Cordoaansch leder, de koele glans van kleurig marmer en albast, van bloemenslingers en arabesken, speelden de Moorsche heerschers over deze kristenlanden, in de uren dat ze hun zorgen aan de nimmer-eindigende oorlogen en opstanden wilden vergeten, hun driftig minnespel met hun geliefden. Hier in deze ontzaglijke bassins baadden zij hun soepele glanzende lichamen; hier lieten zij zich zalven en met reukwerken besprenkelen bij den monotonen zang der slavinnen en het gonzen der guitaren; hier toefden de vrouwen bij het gefrutsel der fonteinen in de koeren binnen de edele | |
[pagina 20]
| |
lijning der gaanderijen; hier voederden ze de snelle zilverflitsende visschen in het albasten bekken of in de kleine kunstmatige vijvertjes waarvan de bodem het blauw heeft van den diepen diafanen hemel; hier lokten ze hun glanzende witte duiven op hun kleine bruingekleurde handjes. Eindeloos strekken de zalen en kleine binnenkamers, de rustvertrekken, de haven, de bebloemde terrassen zich uit. Pronkzalen en torenvertrekken bergen in hun stil, schemerig geheimenis de herinnering aan gruwelnachten, aan uitspattingen in oud-romeinschen stijl, aan lust-moorden en duistere aberraties. In de gonzende stilte der zuilengangen, binnen de verrukkelijke binnenkoeren waar fonteinen plassen en het grillige spel van arkaden en bogen brandt in den witten gloed der zon; in de zalen waar eens de brokaten sandalen der amandeloogige vrouwen over het marmer gleden tot droomend gemijmer bij het open raam in de uitkijktorens, of tot blijmoedig gespeel met de jonge gezellinnen onder het wakend oog der eunuken, klinkt nu het geklikklak der kodak's en het harde dissonante geroep der Engelsche toeristen die zich laten fotografeeren bij de fontein of den droomvijver in het patio der bronzen leeuwen of bij het mozaïeken bad der prinses. De tamme witte duiven in de glanzende stilte der binnenkoer vliegen er geschrokken bij op. Het kostte me vijf heele peseta's om me heimelijk binst de drie uren noenrust in het paleis te laten opsluiten, en de weelde te beleven van dit wonderbare droomkasteel mijn volstrekten eigendom te weten. In de duistere, gonzende eenzaamheid der vertrekken en de harde strakke witheid der binnenhoven heb ik drie uren rondgeslenterd, luisterend naar de vreemde stilte en spinnend aan de herinneringen die nog schijnen te leven in dit Moorenpaleis, evenals in de verwilderde tuinen van het Alcazaba met haar fantastische eenzame torens en haar puinenmuur. Hier is de eenzaamheid en de stilte goed en veilig; men wijlt links en rechts bij een brokkelige arkade, een verwilderde myrtengaard, een vergeten rozendreef, een verrukkelijk eenzaam cypressenboschje. Een kleine oranjegele hagedis zont zich op een wit marmerblok tusschen vlammende granaatbloemen en blauwe zwaardlelies, en witte jasmijnen vlekken op een vergeten mozaïekvloer. Hier wagen de toeristen zich blijkbaar niet gemakkelijk; er is soms een ingewikkelde gymnastiek noodig om over de brokkelige muren te balanceeren en langs smalle paadjes van de eene toren tot de andere te geraken. Ook hier in deze eenzame minuskule kasteelen heerscht de grillige pracht der Moorsche bouwmeesters; dit hier werd verwezenlijkt door een levensgevoel dat wij enkel van zeer ver kunnen benaderen; tusschen de levensbeschouwing die aan deze paleizen en gaarden ten grondslag ligt en de | |
[pagina 21]
| |
onze, ligt gansch het Zuiden. Het is blijkbaar geen ontvluchten van de aarde en het enge leven wanneer de Oosterling van den hemel droomt; hij heeft de gelukkige formule gevonden om den hemel op aarde te transponeeren, en vergenoegt zich hiertoe niet met fantasie, heimwee en kon-temptatie: de architekten van zijn lustgaarden en zijn paleizen kenden het spel der lusten van de zinnen en de weelde van kleuren, lijnen en kontoeren; de legende van den uit het aardsch paradijs verdreven mensch is voor den arabier een onbegrijpelijke mythe; praktischer dan Adam die vol heimwee naar het eden over de aarde doolt, heeft hij zich een nieuw paradijs geschapen waar geen enkele restrictie van het genot der zinnen, zijn heerschap komt beperken. In den grond is dit levensgevoel de antipode van onze kristelijke levensbeschouwing; wij zijn te zeer kinderen van een andere beschaving en levensinzicht, van een godsdienst die de asceze en het bewustzijn dat de volmaakte bevrediging nooit zijn waar wij ons bevinden, verkondigt, om met dit hier genoegen te nemen als een element van volmaakt geluk. Men kan heimwee voelen naar deze realisaties, en wie deze stad en deze paleizen en tuinen ooit zag zal het verlangen om ze weer te zien nooit meer verlaten, maar ik geloof dat het bezit ervan ons enkel een vaag besef van onrust en angst zou geven. Het is ten slotte te mooi en het houdt te weinig verband met onze levensrealiteit, om waarachtig en zonder reserve genietbaar te zijn. We werden immers ééns verjaagd uit het paradijs; misschien wekt daarom het weerzien ervan in ons zulk vreemd leed en zulke diepe nostalgie. En het leven, kameraad, het leven is zoo heel anders dan dit hier; zooveel bitterder, harder, zooveel grandiozer en mooier ten slotte... Maar bij God, het is mooi, dezen droom en deze illuzie te ondergaan. Vignet van
FRANS MERTENS |
|