Volk. Jaargang 1
(1935-1936)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
PrismaVlaamsche literatuur en Rijnromantiek. -Men heeft er over gelezen in de pers. Het geeft trouwens eenig allure, te vernemen dat een willekeurige toeristengroep onder auspiciën van de V.T.B. op hun druk reisprogramma een plaats weten te ruimen voor de herdenking van Tony Bergmann. Dat gebeurde op 13 Oogst j.1. te Sankt Goarshausen a. Rhein waar, haast zeventig jaar geleden (1868) deze Vlaamsche auteur villegiatuurde en waar hij zijn gekende novellen schreef. Dat deze plechtigheid op waardige en intelligente wijze verliep is vooral te danken aan den heer Karel Jonckheere: het moet waar wezen dat de schrijvende Vlamingen niet meer uitsluitend een verzameling leuke boertjes uitmaken. Men herinnert zich nog hoe deze jonge dichter van ‘Het witte Zeil’ onlangs het slachtoffer werd, toen op een gegeven moment de politieke heertjes van West-Vlaanderen zich geroepen achtten over schoonheid en eerbaarheid inzake poezie een ongevraagd, maar wegens het komisch effekt niet onwelkom, oordeel uit te spreken. Volgens de mercantiele spreuk: wie betaalt moet toezicht houden op de waar! Men beleeft zoo allerlei in ons land, en tot op zekere hoogte is dit wel prettig. Maar om naar de Rijnboorden terug te keeren. Terwijl Jonckheere over Tony vertelde, en hij deed dit in den juisten toon, leek het ons aan de zonbeschenen terrassen van het hotel ‘Zum Adler’ of de tijd had al deze 70 jaren stilgestaan. Niets is er veranderd in het landschap. De lichte wolken over groen-glooiende wijnheuvels, de glinstering van de breede, trage stroom, het wazig ineenvloeien aan de einder van land en lucht: het is dezelfde mysterieuze bekoring van deze door God gezegende streek die ieder zwervershart voor een wijl bedwelmt, en die ook Tony in zijn Rijnlandsche Novellen soms stuntelig en onhandig tot uiting brengt. Het levensgevoel van Anton Bergmann dat er een is van berustende ironie, van verborgen weemoed en van immer opveerende lust, stamt ontegensprekelijk uit deze lucht. Is hij ten andere niet van zuiver Duitsche afkomst, en werd zijn grootvader niet dicht bij den Rijn geboren, dezelfde die later als Duitsch geïnterneerd officier met een Liersche freule trouwde? Dat Tony zich hier thuis gevoelde zal wel niemand verwonderen. Tot dusver was alles in orde. Alleen begrepen we niet te best waarom, op 't eind van deze plechtigheid terwijl iedereen zich met innigheid overgaf aan de producten van een zeer gelukkig wijnjaar, onze op gemoedelijke romantiek-dobberende harten moesten worden opgeschrikt door hardklinkende burgemeesterstaal. Niet dat de jonge, zongebruinde kerel die te St. Goarshausen Hitler vertegenwoordigt, zich aan officieele taal te buiten ging. Nee, het was decent genoeg; zelfs Hendrik Heyman zou bij deze gelegenheid zijn paar gemeenplaatsen kunnen opfrisschen hebben. Maar het opgelegde lesje: buitenlandsche voorlichting over het zelfbewuste maar vredelievende Derde Rijk klonk voor Vlaamsche ooren wat overbodig. O.H. | |
A propos van Herman Teirlinck. -‘Hooger Leven’ ondekt de éénig-waardige opvolger van Henri Van de Velde, als bestuurder van het hooger Instituut voor Sierkunsten te Brussel. - Het blad zegt dat er voor zulke gewichtige plaats niet enkel n' klepper in een tak der dekoratieve Kunsten van doen is, maar vooral iemand met een ‘algemeene kultuur! Wie kan daarvoor in aanmerking komen? - 't Is weer een Vlaming, juicht ‘Hooger Leven’ en het pakt jubelend uit met den ivoren aap Herman Teirlinck! Het roemt met papieren bloempjes de schrale figuur van dezen pierewaaier, den brusselschen volksvreemden salon-flamingant! Een gentleman, doceert ‘Hooger Leven’, die zich in de hoogste kringen kan bewegen, en bovenal: Herman Teirlinck is 'n Vlaming! Voorwaar 'n Vlaming, zooals er helaas te veel zijn, 'n Vlaming die oneindig verder van zijn volk staat dan van de brusselsche volksontaarders, 'n Vlaming die sluipmoordenaarswerk verricht door het werk van andere duistere internationale volksdemoraliseerende machten voor te bereiden, 'n Vlaming die achter 'n europeesch kultuur-masker de geestelijke corruptie in ons volk ent. - Voorwaar, op dat gebied is Herman Teirlinck ‘the right man on the right place’! Zooals de parasiteerende Vlaamsche geldpolitiekers die sinds jaren ons volk naar den onder- | |
[pagina 327]
| |
gang werken, is dit brusselsch parelhoen 'n even schamele en droevig-verachterlijk figuurtje dat bij elke officieele kunstmanifestatie en in de litteraire privé-salons onze vlaamsche volksadel compromitteert. Frans MERTENS. | |
Almanak-literatuur. -Het jaar is maar pas ten halve en we worden reeds langs alle kanten overrompeld door allerlei pastoors- en paterskalender-vertelselboekjes. Deze boekjes worden de menschen aangeboden om hunnen penning tot steun der missies bij te dragen, of om tallooze kloosternooden te helpen lenigen; zoo worden zij het slachtoffer van het zeer verderfelijk ‘do ut das’-principe. De moderne tijden zijn nu eenmaal zoo dat de menschen in ruil van hun geld iets materieels verlangen. (De onbaatzuchtige aalmoes behoort haast tot het rijk der verbeelding). Deze mercantiele leuze is ook het principe geworden der katholieke liefdadigheid - ‘Geef en ik zal u geven!’... Gebruik makend van dit joodsch beginsel hebben verschillende onzer kloosters zich opgewerkt tot groote handels-drukkerijen, en hebben ze op dit gebied de moderne geest van onzen tijd goed begrepen... Maar helaas, de zuivere orde der geestelijke aangelegenheden en de nood der moderne tijden op dit gebied, schijnt zoo moeilijk tot hen door te dringen. In commercieel-aangepakte zaken moet de almanak-industrie onzer ondernemingsgezinde kloosterorden niet onderdoen voor de moderne handelsexploitaties; bleef het echter daarbij dan was alles nog niet verloren, maar doorgaans houden deze het record der wansmakelijkheid en van het onbegrip in zake geestelijk prestige. Voor een paar weken werden me zulke specimens van dergelijke almanakken ter hand gesteld; wellicht om me te overtuigen dat er toch waardeerbare pogingen werden gedaan om dit soort devotiewerken wat minder smakeloos te maken. Ik heb het hier over de Rozenkransalmanakken (1936-1937), uitgegeven door een zeer geleerde kloosterorde, die er prat op gaat naast haar theologen, ook estheten en kunstgeleerden gekweekt te hebben. Als we dezen kalender openslaan en enkel ons oog laten werken, staan we verbaasd stil bij haast elke illustratie. Vanaf de eerste bladzijde rijst klaar in onzen geest het kind Jezus van een der madonna's van Botticelli, hier zonder blozen afgekalkeerd en aangepast met een modern kleedje bij een moderne moederGa naar eindnoot(1). Dit plagiaat is slechts den inzet van dit weinig prijzenswaardig, aapachtig illustratiemiddel. In deze almanakken staan tientallen copieën van werken en fragmenten uit het oeuvre van Ost, zoo precies overgeteekend dat we slechts nog gelooven kunnen in verwisseling van handteekeningen. We vragen ons af welke methodes van illustreeren we nog mogen verwachten. Een beetje eerlijkheid a.u.b.! Over den geschreven inhoud spreken we uit medelijden niet. Enkel wil ik even wijzen op de domme kluchtige vertelsels over hemel en heiligen, ter lezing gedrukt en verlucht met ergenisgevende karikaturen die zeer weinig verschillen van de bolsjewistische spotplaten, zooals we die te Antwerpen te zien kregen op de propaganda-spandoeken voor de goddeloozen-revue der solidairen. Hebben die eerwaarde paters dan al hun godsdienstige fijngevoeligheid verloren dat ze niet eens meer spontaan voelen welke brutalen aanslag op het Heilige zij zelven leiden en propageeren door hun smakelooze en onverantwoordelijke minderwaardige almanak-overrompeling? Frans MERTENS. | |
Nog over Liefdeslavernij. -Een antwoord. - Het is er mij niet om te doen gelijk te halen, maar wel uiting te geven aan bezwaren die ook de nadere uiteenzetting van Pater Huppert niet kon wegnemen. Het is een feit dat het woord: liefdeslavernij, zooals het in het tijdschrift der paters Montfortanen wordt gebruikt, aan ontwikkelde katholieken ergernis en aanstoot geeft. Ik ben niet bevoegd om desaangaande een theologisch debat aan te gaan. Wel kan ik trachten mijn gevoel nader uit te drukken en het eenigszins te beredeneeren. Ik zal niet ontkennen dat het gewraakte woord in de geschriften van kerkvaders en mystiekers voorkomt. Men kan bezwaarlijk over de eigenschappen en verrukkingen der liefde schrijven zonder het te gebruiken. Het ‘wie mint is slaaf van het beminde’ is oeroude wijsheid. Dit neemt niet weg dat er een kieschheid is die men ook in het liefdeleven der ziel moet in acht nemen. En daarom zijn we geneigd te zeggen, en dit is geen overdreven fijngevoeligheid: ‘Geef het intiemste uit dit | |
[pagina 328]
| |
zieleleven, het algeheel zich wegschenken, niet aan de openbaarheid prijs. Laat de ziel stilaan rijpen tot ze dit hoogtepunt heeft bereikt, maar geef haar liever niet een brevet van liefdeslavernij om er minder begenadigden mede te overtroeven. Laat de ziel in verrukking uitzingen dat ze, door hare liefde, Maria tot slaaf werd en geen andere wil meer heeft dan de hare, maar spel dezen begenadigden mensch geen herkenningsteeken op de borst en duidt hem niet aan de nieuwsgierigheid van de wereld aan als een der zwaargewichten in het geestelijk arena. Liefde vraagt verborgenheid. Men stalt ze niet uit zonder ze te ontluisteren. Liefde is een persoonlijk iets. Men heeft niet lief in genootschap. Men kan gezamenlijk prijzen en huldigen en liefde betuigen, maar het essentieele: de totale overgave, blijve een zoet geheim. Pater Huppert beweert dat volgens ondervinding, meerdere menschen vooreerst aanstoot nemen aan het gewraakte woord. Men kan daarna over dit woord heenstappen omwille van de heerlijke zaak die er onder verscholen zit. Wie zal het openbarend boekje van Grignon de Montfort links laten liggen omwille van een term die in zijn archaïsch-getint fransch een minder afstootende klank heeft dan in vertaling? Wie zich in den mystieken zin verdiept kan het woord misschien onvervangbaar achten. Nochtans heeft Jezus zelf die ons leerde bidden tot den Vader, ook aangegeven hoe wij Maria moeten toespreken, en onze verhouding tot haar bepaald als hij op het kruis zegde: ‘Zoon, ziedaar uwe Moeder’. Moeten wij dit woord dat ieder bevredigt: ‘Kinderen van Maria’, prijs geven om dit andere dat ergernis geeft? Al heeft de Montfort het bij voorkeur gebruikt en al zullen er steeds zielen in onzegbare vreugde tot Maria prevelen dat Liefde hen tot slaven heeft gemaakt. Wij betwijfelen het niet dat de richtingslijnen die de Montfort aangeeft om dit te bereiken, aan velen dienstbaar zullen zijn. Maar wat te zeggen van een tijdschrift waarin een congregatiegeest tot uiting komt die, eenerzijds door zijn plompheid, anderzijds door zijn sentimentaliteit, oningewijden afschrikt? Is niet de manier zelf waarop de leer van de Montfort gepopulariseerd wordt, bedenkelijk? En hier stelt zich de vraag of niet een algeheele herziening van onze methoden van vulgarisatie zich opdringt? De toenemende geloofsafval bewijst dat er daar iets veranderen moet. Al te vaak wordt het verspreiden een vervlakken. Hoe kunnen wij de bronnen zuiver houden en toch het levende water voor allen toegankelijk stellen? Het antwoord dat hierop in de dagelijksche praktijk zal gegeven worden, zal beslissend zijn voor de toekomst van het katholicisme in onze gewesten. L.C. |
|