Volk. Jaargang 1
(1935-1936)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Pierre van Valkenhoff: Dichter en gemeenschapDICHTER EN GEMEENSCHAP. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de universiteit van Amsterdam op 6 April 1936 door Dr. N.A. Donkersloot. Ietwat te lang heeft men Anthonie Donker, naar het ons wil voorkomen, een veelbelovend talent genoemd. Zonder te willen afzien van het mogelijke grootse dat deze kunstenaar nóg schenken kan, menen wij toch dat men het genoemde predicaat al vroeger had kunnen laten vallen. Donker heeft sedert zijn begin hard gewerkt en bijna onmiddellijk bewezen een talent te zijn, ja zelfs een groot talent met vele zijden. Hij was dichter ener poëzie die in onze letterkunde een goede klank heeftGa naar eindnoot(1), en vertaler uit de Engelse en Duitse literatuurGa naar eindnoot(2). Zijn algemeen gewaardeerde kritieken zijn bewijzen voor zijn scherpe, weloverwogen geest, die bij zijn eisen de door hem zelf zo nodig geachte bewonderingsgave niet uit het oog verliestGa naar eindnoot(3); terwijl hij nog onlangs als romanschrijver kon gehuldigd wordenGa naar eindnoot(4). Daarbij echter begaf hij zich op het gebied der literatuurwetenschap en promoveerde tot doctor in de Nederlandse letteren en wijsbegeerteGa naar eindnoot(5), en ziehier een terrein waarop hij een carrière maakte die bijna een sprong te noemen is. Zeven jaar toch na zijn promotie werd de nog jonge doctor benoemd tot gewoon hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van Amsterdam; een benoeming die veel opzien baarde, een benoeming waarover reeds zoveel geschreven werd dat wij het zonder bezwaar laten kunnen, maar een benoeming ook die toe te juichen is alleen al om het feit dat weer een kunstenaar docent aan een onzer hogescholen werd, iets wat - wij wezen er al elders op - in Nederland zelden het geval was.
De rede die de jonge hoogleraar bij zijn inauguratie uitsprak is een voornaam stuk werk in inhoud en vorm. Zijn proza erin is goed, sterk en evenwichtig, terwijl het geheel opmerkingen bevat die buiten het ogenblikkelijke ervan vallen. Zij heeft natuurlijk het bezwaar van alle soortgelijke studies: dat zij te beknopt is om volledig te zijn, te klein om die rijkdom te kunnen bergen die de redenaar erin had kunnen leggen, te kort ook om alle problemen van het behandelde zelfs maar zuiver | |
[pagina 323]
| |
in hun uitgebreidheid te kunnen stellen. Immers zowel de begrippen dichter als gemeenschap afzonderlijk, en ook hun verbinding zijn problemen, en Dr. N.A. Donkersloot moest dan ook al beginnen met in het begin zijner rede onderscheid te maken tussen dichten en schrijven. En vergde ook de vage term gemeenschap niet een omschrijving? Het als zijn taak opvattend tussen dichtkunst en gemeenschap bemiddeling te beogen moest hij daartoe overgaan, en zeggen dat hij getracht had een en ander: ‘van verschillende kanten te naderen en zonder simplistische voorstelligen in zijn gecompliceerdheid voorlopig te verhelderen’Ga naar eindnoot(6). Men lette er op ‘verhelderen’ en niet ‘oplossen’. En zo werd deze rede belangrijk om sommige inderdaad heldere uiteenzettingen als bijv. Die aangaande de verdiensten en tekortkomingen der historisch-materialistische literatuurbeschouwing; en over het algemeen meer dan intersant in haar geheel, temeer ook omdat hier iemand sprak die èn dichter èn geleerde was. Den dichter was het toevertrouwd iets mee te delen uit het voor anderen onbereikbare wat den poeët eigen is, en de geleerde om een en ander te verbinden en zo nodig te steunen. Intussen kan men zich toch niet verhelen dat Dr. N.A. Donkersloot niet helemaal dat bereikt heeft wat hij zelf wilde. Inderdaad hij beperkte zich zoals wij reeds zagen, maar onwillekeurig komt bij den lezer de gedachte op dat de hoogleraar zelf met enig misnoegen moet hebben aangevoeld dat zijn rede toch bezit niets waarop het bekende spreekwoord van de Franse intuïtie en wetenschap niet altijd in het juiste evenwicht hingen. Reeds de genoemde termenvaagheid speelde hem - zij het waarschijnlijk niet onbewust - parten, en waar hij nu en dan voorbeelden uit de West-Europesche literatuurgeschiedenis gaf moet hij zelf gevoeld hebben dat dat toch allemaal niet zo zeker was als hij het hier voorstelde. Men versta ons echter niet verkeerd; wij zeggen niet onwetenschappelijk. De rede toch bezit niets waarop het bekende spreekwoord van de Franse slag toepasselijk zou kunnen zijn, doch wij zijn ervan overtuigd dat de auteur zich wel bewust is geweest van de betrekkelijkheid van een en ander. Het geheel is als wij zeiden voornaam, en wij aarzelen niet om daaraan toe te voegen: soms voortreffelijk; doch het bevat gedeelten en uitspraken die niet iedereen zou wensen te onderstrepen.
Gerard Knuvelder wees er reeds op naar aanleiding van Donkersloot's rede dat velen het nationale door overschatting van het internationale geminacht hebbenGa naar eindnoot(7). Zijn opmerking kwam werkelijk op tijd en heeft niet zonder reden de klank ener waarschuwing. Inderdaad toch is het Avondland in cultureel opzicht een sterkere eenheid dan men soms | |
[pagina 324]
| |
meent, doch men vergete niet dat de kunstenaar in en uit een natie geboren wordt, en door haar gevoed, een kunstwerk moet schenken dat zodoende, om Knuvelder's woorden te gebruiken, het: ‘stigma van zijn afstamming draagt’. Ditzelfde internationalisme werd ook te sterk door Donkersloot naar voren gebracht, doch het zij hieraan toegevoegd dat daaraan zijn rede haar belangrijkheid dan ook niét dankt. Zijn rede echter is in zekeren zin van een ontstellende actualiteit, en ziedaar een eigenschap die weinige soortgelijke studies eigen is. Hardnekkig toch verzet zich de nieuwbenoemde hoogleraar tegen een in dezen verwoestend staatkundig simplisme, dat in Europa vasten voet zette en voorlopig nog slechts groeit. Niet genoeg kan hij ertegen waarschuwen, en het is van daaruit bezien misschien niet zo onverklaarbaar dat hij mede daarom het Europeesch internationalisme sterker accentueerde dan ook in dit verband nodig was. Uitdrukkelijk zegt hijGa naar eindnoot(8): ‘De monopoliseering van het dichterschap binnen de idee eener nationale of sociale gemeenschap is niet mogelijk zonder een wijziging in het voor het dichterschap altijd onontbeerlijk geachte vrijheidsbegrip. Een verandering die een verwringing moet zijn. Want wel is het een oud twistpunt of en in hoeverre 's menschen wil vrij is, de vrijheid zelf echter roept geen twijfel op aan wat bedoeld is’. Hij wijst het af, beslist en zeker van zijn overtuigingen, die inmenging waar hij samenwerking en bemiddeling eist bijna vanzelfsprekend niet kunnen dulden, terwijl het van den anderen kant begrijpelijk is dat het simplistische van het ene niet te huwen is aan de gecompliceerdheid van het andere. De betrekkingen toch tussen dichter en gemeenschap zijn vele en velerlei, en wel bewust van de moeilijke taak die hem wachtte wees Dr. N.A. Donkersloot dan ook uitvoerig op deze bijna oogverblindende verscheidenheid. Na de begrippen dichter en gemeenschap een weinig afgebakend te hebben, beschouwt hij achtereenvolgens dan ook enkele van deze betrekkingen, die - hij belicht het bijna voortdurend - lang niet alle volledig te kennnen of zelfs maar te ontdekken zijn. Hij maakt duidelijk dat dichtkunst gemeenschap veronderstelt, en dat het uitgeven een sociale daad is. Altijd zijn de dichters door een interne verborgen relatie met de gemeenschap verbonden ook al is de kloof tussen beide - een kloof die waarschijnlijk in het verledene niet kleiner was dan nu - niet te ontkennen. Daaraan verbindt de auteur meerdere problemen als daar zijn het probleem der actualiteit, dat van de afhankelijkheidspositie en - natuurlijk - dat der staatsideologie. Hij eindigt met een toelichting van wat hij als zijn taak als bemiddelaar tussen beide beschouwt. | |
[pagina 325]
| |
Deze aankondiging moge volstaan om de waarde van het betoog van Dr. N.A. Donkersloot enigermate te betonen. Zijn probleem is een probleem dat de mens altijd heeft bezig gehouden, een probleem dat boeiend en rijk is om zijn vele zijden, een probleem ook dat vooral nu in het centrum der belangstelling van velen staat. Vooral zij mogen aan deze rede niet voorbijgaan. Brengt zij misschien geen nieuwe aspecten, zeker brengt zij er onder andere, ook meer dichterlijke - neme het woord hier in zijn ware betekenis - belichting. Donkersloot's trachten in dezen is dan ook meer dan een bewijs van zijn beheersing. Hij kende zijn stof, doch hij beheerste ze niet alleen maar schiep ze bijna om, tot een boeiend, interessant voornaam geheel. Maastricht, Juni 1936 |
|