| |
| |
| |
Michel de Ghelderode: Sire Halewijn tragedie
vertaling van Albert van Hoogenbemt
(Vervolg en slot)
Zevende tooneel
In den gang van het kasteel van Oosterlande.
Ga niet verder, gravin. Gij schrijdt, de handen vooruit als een die uit een zware ziekte komt. Blijf hier, ge stort nog van de trappen. Slechts tegen muren zult ge loopen. Dit kasteel is een doolhof. Muren, slechts muren en één enkele uitgang. Neen, laat mij u leiden. Waar wilt ge naartoe? Gij boezemt me schrik in. Ja. Wij dalen. Treden, altijd maar treden... Zonder einde, zonder ophouden dalen wij... Langs dezen draaienden trap komen w'in de kelders. Blijven we even stilstaan. O, het zweet perelt op uwe slapen. Gravin, ziet gij mij? Herkent gij mij? Ik ben Barbara, uw oude dienstmaagd... Ja... Daar straks is u dit overgekomen. Ge waart koortsig. En een gril is in uw hoofd gekomen. En ge hebt u getooid met uw staatsiekleed en uw diadeem, en plots zijt ge als een hoop neergezakt. Nee, neergeploft, zwaarder nog dan een doode, en gansch verstijfd. Sliept gij? Uw aangezicht was van marmer, bleek en hard, zelfs een speld had het niet kunnen schrammen. En dan?... De harde armen zijn weer week geworden en uwe oogen gingen open, immer meer en meer open en ze werden ontzettend groot, om bang van te worden. En nu zijn ze het nog... Ik heb u opgenomen... Slaapt gij? Gij schrijdt vooruit als in droom, als een slaapwandelaarster. En gij luistert en soms antwoordt gij... En gij schijnt te weten waarheen gij gaat... En gij slaapt, ik zou er op zweren, want zooals zij die droomen hebt ge macht. Kom lieve gravin... Laten we terug naar uw kamer gaan... God, wat wordt dit alles?...
Hef uw lamp hooger... Slechts één uitgang is er aan dit kasteel... Nu zwijgt hij... Verwijdert hij zich? Nee, nu hij zoo dichtbij is gekomen, zoo dichtbij dat ik zijn adem voelde; of zwijgt hij nu om mij pijn te doen... Barbara, hoort gij nergens zingen?
Nooit, nooit heeft de stilte haar lippen zoo gesloten. En wie zou zingen mijn God?...
Wat een geluk... Hij zong... hoordet gij hem?...
| |
| |
Zelfs niet geademd heeft de stilte...
Wat een leugen... Hij zong luidkeels...
Ik weet niet welk een naam hem te geven... Hef uw lamp hooger. Wat een dichte duisternis omringt ons!... Eertijds waren er in dezen gewelfden gang drie deuren...
Nog zijn er drie... ik zie ze...
En achter deze drie deuren leefden drie wezens, die ik minde, die ik zoo goed kende...
Zij leven nog immer achter deze deuren, deze drie wezens... En gij kent ze nog altijd. En gij bemint ze; gij bemint toch uw vader, uw moeder, uw broeder?...
Ik weet niet of ik bemin... Hun gelaat kan ik me niet meer voorstellen... Sla driemaal met den gouden klopper op deze deur. (drie trage slagen)
Mijn vader, hoogedele vader, het is uw dochter Purmelende die droomde, die droomde dat men over de vlakte zong. En gebiedend roept haar dit lied... Wat moet uw dochter doen in dezen droom?...
Dat zij droomt dat zij naar bed terugkeert. Ik droom nooit... Goeie nacht...
O nee!... Ik droom dat ik niet gehoorzaam en wen de rede slaapt is alles toegelaten... Droomt hij ook, hij die zingt?
(zingend) Gij, die zonder liefde zijt,
Luister naar zijn verre lied...
Het is het knetteren van den lantaarn... O wat een verschrikkelijke nacht!... Ontwaak toch... Wanneer zult ge toch ontwaken?..
Kom drie treden vooruit... Sla met den zilveren klopper op deze deur... (drie trage slagen)
Moeder, het is uw klein meisje, dat droomde dat het niet meer sliep en op uw deur kwam kloppen... Een hart staat gesneden in uwe deur. Ik klop aan bij dit hart... Antwoord, moeder!... Wat doet men als men aldus droomt en men hoort zingen, o goddelijk zingen?...
Dan zinkt men op de knieën, want aldus kan alleen een engel zingen... Een meisje hoort niets dan engelenstemmen, niets dan engelen... Slaap, slaap mijn kind, droom zacht...
| |
| |
Moeder... Schoon kunt gij spreken... Ik zal luisteren. Is het een engel die zingt?... De warme teekening op de deur... is het hart zoo lief van vorm? En de engelen, hebben die een hart?... O, dat de lamp nu zwijge...
(zingend) ‘Laat uw harte opengaan,
Doe uw schoonste rokjes aan...’
Gij zwijmelt?... Kom, kom... Keeren wij terug...
Hoegenaamd niet... Gij zijt grauw... Men is niet mooi als men ziek is, geloof mij...
Kom... drie treden... Hier, sla met dezen ijzeren klopper...
(drie trage slagen)
Zijt gij het, kapitein?...
Karol, broeder... Ik droom zoo erg, wist ge hoe erg ik droom... Men zingt... Zal ik luisteren?...
Recht naar bed... Uw koortsig hoofd in ijskoud water... Laat me slapen... En loop... loop naar den duivel als hij het is die u door zijn zang bekoort... Goeien avond...
Karol... mijn broeder? (Stilte)
Hij antwoordt niet. Ik alleen blijf over om mij antwoord te geven...
God, wanneer gaat dit eindigen?...
Aan ieder zijn slaap. En hun slaap is gevuld met gewelven en afsluitingen, en de mijne zoekt een uitweg... Barbara, voldoe een laatste maal aan mijn wensch... Houd op met stil te bidden... Bid in geen geval voor mij... Houd op...
Waarom luisteren naar wat men slechts hoort in droom...?
(zingend)
‘Liefde schenk ik u nog meer,
Jaar noch tijd bestaan niet meer,
Den dood zal ik u bringen...’
Dat het... dat het aldus zij... Uw stem wordt strenger... Ongeduldiger wordt gij... Ik kom... Daarna zal ik den zin van uw lied verstaan als gij het zingt tegen mij aan. Daarna?... Of ik zal niet begrijpen... Barbara... geef mij de lamp... (Zij vlucht)
Geef de lamp terug!... Waar gaat gij naartoe? Gravin?... Laat mij niet alleen in de duisternis... Waar gaat gij naartoe?... Deze trap gaat zoo diep dat ge hem nooit meer zult bestijgen... Het is donker, donker... Antwoord!... Heb medelij, gravin... Wanneer men droomt, handelt men niet zooals gij... En wanneer gij zult ontwaken... En waar
| |
| |
zult gij ontwaken? Keer terug... het is slecht wat gij doet... Zij loopt... Het geluid van haar stap vermindert... Vallen zal zij... Zij is verloren... God, God, doe haar ontwaken... Licht... Een beetje licht... (klagend weent zij)
| |
Achtste tooneel
Op de wallen van het Kasteel van Oosterlande.
Vlaanderen... (stilte - de kapitein komt vooruit)
Wie daar?... Soldaat wie daar?... (de soldaat komt toegeloopen)
Kapitein... Ik keek uit... Gansch in de verte, lichten... Een ervan heeft zich verwijderd van de andere... en komt nader...
Misschien toortsen?... En dan?
Ik keek uit... en dan... onder onze voeten... in de stallingen
Wat?... Wie verzorgt paarden bij middernacht?... Steek uw bazuin... (onmiddellijk zwaar geluid) dit geraas?...
De ophaalbrug wordt neergelaten...
Hang over de wal. Zie toe... Wie rijdt uit?... (galop)
Ik weet niet... Een blanke gestalte, vlug, zeer vlug... reeds verdwenen...
(galop neemt af aan geluid)
Blaas alarm... en het hertogelijk geschal... (De bazuin klinkt met korte stooten - dan geeft ze het hertogelijk sinjaal)
Zwijgen nu... Weten we wie op dit geheimzinnig uur het kasteel verlaat?... soldaat... wat gaan we doen? Wat gaan we antwoorden... Waren wij voldoende waakzaam?... Ziet gij de blanke gestalte niet meer?... Blaas nog... Neen... onnoodig... Wat vlucht moest vluchten... Hier is de hertog... Halt...
Vlaanderen... Treed nader, Hoogheid... De ophaalbrug viel neer. En we hadden slechts den tijd om...
...Naar het Noorden, niet waar? Geen sinjaal. (met hardheid in de stem) Dat zij ga... dat zij ga tot aan het einde der wereld... Zij heeft gezondigd tegen de eer... dat zij ga... Wat vlucht zullen wij niet achtervolgen... Vlucht dan... Vlucht... En zoo ge uw vaders stem nog kunt hooren, verneem dan zijn wil... Vlucht... tot aan 't eind van de wereld... en verder nog... Dat dit paard terugkeere alleen of dragende uw lijk... Vlucht!...
Hoogheid... Wat beveelt Gij?... Hoogheid...
| |
| |
Hang de vaandels halfstok... Er is een ziel minder in dit kasteel... (Stilte)
| |
Negende tooneel
In de vlakte. (Stilte - diep in de verte toet de hoorn. Ver nog weerklinkt een galop. Wilde lach van een vrouw. De hoorn. We hooren terug de galop, hij nadert, zeer duidelijk)
Ik vlucht, ik vlucht alsof alles wat mij minde me wegstootte ver van hier met de kracht van een storm... Vooruit Bruin, vooruit mijn beestje... De zee is nabij, gij schuimt gelijk de zee... De maan keert zich naar ons... Vooruit... Waarom steigert gij? Moet ik u de sporen geven? Herkent gij deze niet die u berijdt? Vlugger... Verder nog, naar de duinen toe en naar 't Noorden dat u afschrikt... Vlugger... Naar de kinkhorens waarin het leven ruischt... Naar dit vuur dat over de aarde kronkelt en waardoor wij zullen dansen... Wat is de vlakte wijd, de vlakte van mijn droom op vlucht. Vlugger, Bruin... Zoo het vuur uitdoofde?... Zoo de hoorn niet meer toette? Vrees niet... Mijn bewaarengel rijdt niet met ons. In tranen vloog hij terug naar den Allerhoogste... Vlugger, paardje... Naar het Noorden met den zingenden mond, naar het vlammende Noorden... En zoo iemand voor u komt staan en de armen opent om onzen rit te stuiten, vertrappel hem onder uw hoeven, zelfs was het mijn vader, mijn moeder, mijn broeder, een heilige, zelfs God... Alleen die vlam die zingt, die vlam die zingt bestaat nog... Niet in de diepte der bronnen zingt Orpheus; hij zingt in de vurige bramen... Luister wat hij zingt...
(zingend)
‘'k Drink uw laatsten droppel bloed
En verteer uw jeugdig harte.
Kom en vlieg me om den hals
Ik schenk liefde in ruil voor bloed...’
(schreeuwend) ...Waar verbergt gij u, gij die liefde geeft?... Zijt gij onder de doode sneeuw of in de uitgerafelde wolken?... Zing nog, zing... Zing klaarheid in mijn droom...
(zingend)
‘Blanke sneeuw en paarsrood bloed
Maagden, komt naar mijn goed...’
Ik kom... blanke maagd, doorstroomd van het roodste bloed... Op uw gebiedende zang kom ik, bekoorder... En dan?... En dan als ik nader kom?
‘De liefde zult gij vragen’
| |
| |
Ja... ik zal ze vragen... de liefde, vragen...
‘Het doodskleed zult gij dragen’
O stem, hier is mijn antwoord... Ik wil de liefde niet, ik wil beminnen... De dood en wil ik niet, ik wil sterven van het minnen. Ik vraag niets en alles bied ik u... Kom, man of vuurgloed... Neen, ik zal moeten gaan... Vooruit dan, Bruin... ren aan op de vlammen... En dat ik assche zij, uitgestrooid op de vier winden, wat doet het, als ik vlam word, als ik kan vergaan in uwen brand... Vlugger... Vlugger ... Het vuur laait op... Het is een lichaam dat levend brandt... Naartoe... Vlugger!... (de galop van het paard verwijdert, de hoorn van Halewijn toet overwinnend).
| |
Tiende tooneel
Een kamer in het kasteel van Oosterlande.
God en de leeuw waken over ons...
en over het vrije rijk van Oosterlande... (stilte)
God wake over ons... en over ons arm kind...
Ik verbied dat men er over spreke... Ik verbied dat men er zelfs aan denke... Zij vertrok; het was haar lot. Geen enkele traan zal aan mijn oog ontspringen; zoo zijn wij, dezen van Oosterlande...
Maar ik ben slechts een moeder...
De vrouwen van ons huis, echtgenooten, moeders of weduwen, klagen noch weenen ooit...
Hardvochtig?... het is deze onverzettelijkheid van ziel en lichaam die Vlaanderen heeft groot gemaakt...
Wat blijft er mij te doen in mijn ontroostbaarheid, als ik niet weenen noch mij beklagen mag?
Bid voor de ziel van de afgestorvene...
Zij is niet dood, ik voel het...
Lees niettemin het gebed voor de dooden... (stilte)
...en de leeuw waken over ons...
...en over het vrije rijk van Oosterlande... (stilte)
De leeuw... De symbolische leeuw dien we van het Heilig Land hebben meegebracht, de tijd heeft zijn tanden bot gesleten, zijn ribben gebroken... Over gansch het lijf is hij gelitteekend en hij
| |
| |
wordt oud... Wij zijn nog enkele oude leeuwen die niet meer brullen naar den sperwer, die met zijn prooi de lucht in vliegt...
Mijn man... ik zie tranen op uw wangen...
Ik verzeker u, ik ween niet... Geloof mij, zelfs al ontsprong er een stroom aan mijn oogen, geloof mij... Dezen van Oosterlande weenen nooit... (Stilte)
Vlaanderen die Leu... (stilte)
| |
Elfde tooneel
In de vlakte bij het Galgenveld.
Krauw ... Krauw... spitsbroeders, op van uw sneeuwen bed. Ik zal u de toekomst voorspellen... Tot loon bevroren voeten... Krauw ... Krauw ...
Op... Ik ben de raaf... Spitsbroeders, harop... De maan gaat weer onder op erbarmelijke wijze. En op den dag van den Antichrist zal de vlakte niet treuriger zijn dan nu...
Waar is Halewijn?... Wachten wij hem nog lang?...
Ik ben wel raaf, maar geen toovenaar... Neen, ik ben niet sneeuwblind... Wie kijkt zoo goed uit? De meester heeft nog geen begin gemaakt met zijn vermaak, of nog geen einde... Maar wat ik op mijn verdoemenis kan zweren, dat is dat geen enkel nieuwe trofee aan de galg hangt te zwieren... Nee, maatjes... Stellig, geen versch vleesch aan den haak van onzen slachter...
Wachten is het bevel. Welnu... geen getoet meer?
Sedert middernacht zweeg alle muziek uitgenomen uw edel zwijnegeronk... Dan ben ik gaan vreezen, broertjes; die ijle stilte bracht mij de zonderlingste beelden voor den geest: in de schemering liepen koppen over de sneeuw en ik zag ons gesteenigd met die koppen en het waren hemelsteenen... Het is maar dat mijn geweten... Krauw... Krauw...
Genoeg... Of ik sla u op den kop dat de hersenen er uit spatten... Wij moeten Halewijn hebben... Naar den uchtend, naar het kasteel... Gij die geboren zijt van een slang en een pad, kruip geniepig tot aan de galg... Als onze meester er niet is, op welke plek van de aarde mag hij dan verborgen zitten?
| |
| |
Ik ga. De sneeuw is een blad blank papier dat men met de voeten teekent. Ik zal er de signatuur van zijn bokspoot lezen... En ik roep u het nieuws... (hij verdwijnt - stilte)
De nacht was lang. Da's geen beroep...
Elk beroep is goed als het goed wordt betaald...
De oorlog is beter... Meer profijt...
Goddom... Meer profijt... Nee, meer voor den prins.
(een langgerekte kreet - dichtbij) Heida... De pad zingt... (nieuwe kreet)
Lange kreet... Slecht... Naar de paarden...
Hij nadert, hij loopt, maakt gebaren. De wapens...
Handlangers... Naar den burcht... Halewijn...
Naar den burcht... Vlug... Hier is gevaar... Naar den burcht... Hier slaat de vuist van God... (bellen der paarden - vloeken - ruiters op de vlucht)
| |
Twaalfde tooneel
In de vlakte.
DICHTBIJE STEM VAN HEDWIGGHA:
Halewijn... Halewijn...
(nog dichter) Halewijn... Halewijn... Halewijn...
...wijn... wijn... Ha... wijn...
(dolende Edwiggha) Jongen... ik zoek u... waar zit ge geborgen... o wreedheid... Uw moeder is uitgeput, bevroren, alleen in de vlakte... Halewijn... Ik ben verdwaald... Mist overal... Antwoord... Halewijn?...
Wie antwoordt... Welke stem?... Ik baad in de wolken... Mijn zoon... Sedert middernacht hieldt gij op te zingen... En de hoorn zwijgt... Sterven ga ik... Alle wegen zijn uitgewischt door de sneeuw... Halewijn?...
| |
| |
Kon ik maar, ik smeekte den eeuwigen God... Maar de mist... Nooit kan mijn gebed dringen door dien mist... Over het land van Halewijn staat geen enkel kruis... God is tegen ons... Halewijn... ik roep u nog... Halewijn?...
Nutteloos... Ik dool als een verloren hond... Waar zal ik nieuws hooren... Waarheen gingt gij dezen nacht? Wat deedt gij?... De koude stijgt... Het water van den grond stijgt naar mijn hart en gaat het dooden... Ja, het is gedaan... Ik roep niet meer... Ik heb geen zoon. (huilt) Halewijn?... Halewijn?... (gejaagd klinkt een hoorn) Hij blaast... hij komt... (schreeuwend) Halewijn... uw moeder... (hoorngetoet dichter) Verloren... uw moeder... In den mist... Niet zijn hoorn is 't... Neen... Kom... wie ge ook zijt... Ruiter... Erbarmen... (een galop) Red mij... Wien draagt het paard dat uit den nevel schiet... Antwoord... Zaagt gij niet... antwoord... halt... (Purmelende verschijnt te paard)
Genade, jonge maagd. Zaagt gij niet mijn zoon?...
Mijn zoon heet Halewijn...
Hier is uw zoon... in mijn hand... Hij ziet u aan...
Halewijn... (doordringende kreet)
(Zij valt)
Halewijn... (dolle lach) En dat men in de vier hoeken van Vlaanderen wete dat Halewijns ras heeft opgehouden... Bruin, mijn paard, wijk uit voor dit lichaam... Vooruit... De dag gaat lichten... In galop... Ik blaas onzen terugkeer... Vooruit... En dat mijn hoorngeschal het vrije en goede rijk van Oosterlande blij doet ontwaken... (zij blaast op den hoorn. - De galop verwijdert)
| |
Dertiende tooneel
Op de wallen van het kasteel van Oosterlande.
Wie daar? (stilte) Gij waakt niet alleen, soldaat... Niemand heeft geslapen... Weer staat de zon op in het Oosten. Beter ware 't dat zij nooit meer opstond en dat het rijk van Oosterlande voor eeuwig verzonk in den mist... Hangen de vaandels halfstok?...
Daar hangen ze, kapitein... Aan den wachttoren en de andere torens... Moet ik blazen voor den dag die stijgt?
Blaas, want het is de gewoonte, maar stop de opening
| |
| |
met de hand. (De soldaat blaast zwak) Inderdaad, dat is een echte klacht... Voortaan zal men niets anders meer hooren over het rijk van Oosterlande, geen krijgsgeschal, geen feestgeschal, (de korte roep van een hoorn) De hemel spreekt mij tegen!... Wie blaast?... In het Noorden... Wie komt daar over de baan?... Te wapen...
Een ruiter met een geheven arm... Hij blaast op den hoorn.
Steek de bazuin... de wekroep voor den hertog... Dat men de ophaalbrug laat dalen... (de soldaat blaast den wekroep) Reeds verder dan de grachten is hij... wie spoedt zich zoo vroeg in den morgen?...
In 't blank gekleed... als een vrouw...
Blaas nog... Ja, de zon mag verschijnen... Geef gansch uw licht nu, zon... Verkondig blij den dageraad, den grooten purperen dageraad...
Ik zal blazen... Maar ginds... ten Noorden?...
Dat?... Een kasteel brandt... Wat doet het... Blaas...
(de hoorn schettert blij)
| |
Veertiende tooneel
In het Kasteel van Oosterlande. In de Eerezaal. Finale.
(Muziek weerklinkt buiten en komt dichterbij. Een gongslag maakt een einde aan de muziek en legt de stilte op).
Edele heeren, vazallen, krijgers, en gij mijn vrouw, en gij mijn zoon, en gij allen, goede lieden, ik heb u saamgeroepen in deze zaal van ons kasteel van Oosterlande om een heldendaad, uitgevoerd door een mijner afstammelingen, en die aan ons geslacht grooten luister bijbrengt, plechtig te herdenken. Met mij zult gij mee jubelen oude wapenbroeders, deelgenooten in zooveel roem... Neemt plaats aan deze oude tafel, ieder voor zijn beker wijn... En gij, landeigenaars en handwerklieden, neemt deze boordevolle vazen voor u bestemd... Met verbazing kijkt gij allen naar de groote koperen schotel in 't midden van de granieten tafel geplaatst en gij vraagt u af welk vleesch er op zal komen?... Wacht even... Maar laten we eerst, onder de vaandels die van de gewelven hangen, God, onzen Opperheer, bedanken en uit onze borsten, die eertijds het kruis droegen, het lied der heilige dagen weergalmen... Zingt...
‘Lof zij u, o Meester, God,
Wenschen we in den Heere’.
| |
| |
Dat hij ons hoore! Ja, God onze Heer, gij hoort ons, wij die naar Jerusalem togen om er uw graf te gaan bevrijden! Luister nogmaals naar den zang der stoere Vlamingen, want gij ziet toch op ons Vlaanderen neer... Zingt, krijgers, en heft uw speren omhoog...
‘Welk is het nobelste beest?
Wat doet de leeuw op het feest?
Zooveel drinken, zooveel drinken...
het nobelste beest is het zatste beest’
Motus... op den dansenden leeuw van het Oosterlandsch blazoen, doet als de leeuw, drinkt uit tot op den grond... Bij Gambrinus...
Bij Gambrinus... Leve de leeuw van Oosterlande!...
Vrienden, gij juicht mij toe... Eens was ik deze koene leeuw... nu ben ik nog slechts een hoogachtbaar dier... Maar, weet het.. In mijne kooi hield ik een jonge leeuwin opgesloten waarvan ik de jagersvaardigheid niet kende... Gij zult echter zien welk duur stuk zij meebracht... Dat mijne dochter binnentrede...
Purmelende, gravin van Oosterlande...
(roepend) Leve Oosterlande en zijne Heeren!..
(stilte - kort trompetgeschal buiten)
Treed nader, Purmelende. In wat een droom komt gij vooruit? Ik groet u. Recht en sterk houdt gij u ondanks uw last. In uw linkerhand draagt ge een zwaarwegend zwaard dat niet van mij is noch van u; in uw rechterhand draagt gij, zou ik meenen, een bol in zwart gewikkeld... Treed nader. Plaats dit zwaard tegen de tafel. Ja zoo. En leg nu dezen bol op de koperen schotel. En verwijl nog even voor ons, opdat we goed, trots uw bleekheid, trots den kring van vermoeienis rond uwe oogen, die ons strak aankijken, opdat we goed uwe manhaftige schoonheid kunnen bewonderen.
Zwijg, zoon... Zwijgt allen en behoudt de meest eerbiedige stilte, want een doode is dit festijn binnengeleid... Blaast, bazuinen, driemaal om het binnentreden van dezen doode aan te kondigen...
(de bazuinen schetteren) En nu vraagt gij: wie is de afgestorvene?
Uit naam van onze vazallen, vraag ik u, Edele Heer, ons den doode te toonen...
| |
| |
Ziet... ik neem den zwarten doek, het doodenkleed weg; ik grijp den doode bij de haren en aan mijn vuist toon ik hem u. Ziehier het afgehakte hoofd, het bloedelooze hoofd van den ter dood gebrachte...
(in een kreet) Halewijn!...
Halewijn... De prinselijke maagdendooder... Maakt geen kruis... Maar ook geen beleedigingen voor dit doode hoofd waaruit de geest steeg, die reeds voor Gods verschrikkelijken rechterstoel geoordeeld is geworden. Ik verklaar overleden het serpent, want deze bezat noch de ziel, noch het hart, noch het verstand van een mensch... Deze hier, die in de misdaad zijn geluk zocht en het niet vond, is op noodlottige wijze door het zwaard vergaan, om het zwaard gebruikt te hebben... Op treurige, rampzalige wijze, zijn wanhopige grijnslach, zegt het ons... Bekijkt nu dit vale gezicht, bekijkt deze blauwe lippen waarvan voor goed het noodlottige lied is gevloden... Gij spreekt niet, Halewijn? In uw glazigen blik staar ik en ondervraag u... Antwoord... Gevoelt ge leedwezen om uw gedrag? (Stilte) Smeekt ge tot zeven maal toe uw vergiffenis af? (Stilte) Dankt gij de goddelijke rechtvaardigheid en de menschelijke maatschappij? (Stilte) Niet antwoordt hij. Spreek gij dan, mijn dochter, zeg mij hoe hebt gij gehandeld om dit zingende hoofd voor goed tot zwijgen te brengen...
Ik zal spreken... maar vader, geef mij, geef mij dit hoofd...
Neen, mijn kind... uwe handen beven...
Geef mij dit hoofd... Het is van mij, want ik nam het van het lichaam...
Inderdaad... neem dan dit hoofd dat u toebehoort en verhaal uw heldendaad... (Purmelende neemt het hoofd en vertelt)
Door het hooren van het wondere lied viel ik in een klaren slaap die me meester liet over mijn daden en mijn gevoel. Alleen mijn wil sliep... Zooals de andere zondaressen ging ik weg en ontmoette hem... Zoo vloog de vogel naar den spiegel van den vogelvanger... Licht, minder zwaar dan mijn lichaam was ik in een nieuwe wereld binnengetreden. Ik zag er sneeuw en ijskristallen onder gekleurde sterren. Het was er wintersch en toch lauw, en de woorden en gedachten van hier beneden hadden er hun zin verloren... Door zulke landschappen moeten na den dood de zielen zweven, daar ben ik zeker van... En om de waarheid te spreken, ik twijfelde aan gansch de schepping... Ik twijfelde een gewoon schepsel geweest te zijn, zoo voelde ik mij ontdaan van mijn omhulsel, buiten de wegen van Goed en Kwaad...
Duidelijk is dit verhaal niet... Ga voort...
| |
| |
Hij stond mij te wachten. Hij was van vuur en ijs, rampzalig schoon als een aartsengel uit den hemel neergestort, gansch geurend nog van God en reeds stinkend van den hellebrand. Hij stond er lijk steenen beelden staan. Ik voelde mij verloren en ik stormde naar hem toe; driftig zong zijn met goud omranden mond heete melopeeën. En mijn geluk scheurde aan flarde toen ik ontdekte dat deze man de smart zelf was. Het zicht van zijn vreemd-lichtend gelaat onttrok aan mijn oogen tranen, die brandden als vitriool. Een eind wilde ik er aan maken en meer nog lijden. Ik zocht een woord van goedheid, dat hem zou verteederen; maar ik vond het niet. Ik nam zijne handen en onderdanig kuste ik ze...
Bewogen werd mijn droom. Zonder een woord te zeggen rok Halewijn mij onder de galg. Zonder vrees en aangegrepen door een duisteren wellust weerstond ik niet; ik ging zelfs voorop, het slachtoffer dat zijn beul vooruitsleurt... Ik lachte tot de zeven lijken der meisjes, die bengelden boven mij... De jagende adem van Halewijn wierp gensters in de lucht... Ik was rustig en fier, en met gulzigheid snoof ik den geur van de verrotte lichamen op... En de maan, zij kwijlde van genot... En de aarde, als geprikkeld, golfde krampachtig...
Korter... Of uw verhaal voleindt ge niet...
Tot het einde zal ik gaan... In den sneeuw plantte hij zijn reusachtig zwaard, het zwaard dat gij hier ziet... Zijn mantel legde hij af... Zonder mij uit het oog te verliezen, begon hij zijn maliënkolder uit te trekken; en intusschentijd herhaalde hij tusschen zijn tanden altijd aan:... Purmelende van Oosterlande... Purmelende van Oosterlande... Toen ik dien naam hoorde... dien naam dien ik meende te kennen, zocht ik diep in mezelf achter mijn eigen naam... Een scherpe rilling flitste mij door vleesch en beenderen... Ik zegde met Halewijn:... Purmelende van Oosterlande... En daar die naam door mijn hoofd klonk met de duidelijkheid van een klok, begreep ik plots, in een bliksemlicht, dat die naam de mijne was; dat ik deze was, deze die men Purmelende van Oosterlande noemde... (stilte) Ik was ontwaakt, aangegrepen door koude en ontsteltenis... Opnieuw stroomde mijn bloed in mijn aders en dol klopte mijn hart, mijn gedachten stootten tegen elkaar aan als metaal... Wat toen gebeurde werd verricht door Purmelende van Oosterlande... Zij zag een neergebogen man, die met de armen verstrikt zat in zijn maliënkolder... Zij zag zeven etterende lijken met wreed-vertrokken gezichten. Zij zag in de bleeke duisternis de schittering van het zwaard... Licht als een pluim zwaaide het zwaard... Op het zelfde oogenblik zag
| |
| |
ik, want ik was de terechtsteller, een hoofd dat sprong over de sneeuw, een hoofd dat vluchtte, terwijl mijn kleed bevochigd werd door een heete gulp, en het zwaard dronken tegen de galg aanbotste... Woest huilde het hoofd. Ik neep het tusschen mijn knieën terwijl ik den vloekenden mond die om hulp riep, vol sneeuw trachtte te stoppen... O! die oogen stonden als daggen vol haat geplant in mij!... maar aanzien of gezag hadden geen vat meer op mij... En toch was ik zonder haat en 'k zegde:...Bid God, Edele Heer, gij sterft... Het hoofd grijnsde en zacht begon het te zingen; het stervende hoofd, dat zoo in mijn handen smolt, zong nog en wilde mij verleiden... mijn mond perste ik tegen den zijne... Het lied verstikte en het hoofd stierf...
Zwijg... Droomt gij nog? Het overige weten wij wel... Werp weg, ver weg u dit hoofd dat de wormen gaan verteren... Drink dan wijn, sterke dochter, nieuwe Judith... En zwaai het wrekende zwaard... Zie dit hoofd niet meer aan... Zie naar ons, naar mij, naar uw vader... uwe vrienden... Uwe lippen bewegen... Wat gaat gij nog zeggen? Welke verrukking of welke smart vertrekt uw gelaat Purmelende, gij zijt ontwaakt, de droom is ten einde.... Uw lippen stamelen. Wat gaat gij zeggen?
(een kreet) Halewijn!... (Zij valt neer) (Panische beweging - Gemompel)
Blijft op uw plaats. Wat aan mijn meisje overkomt is natuurlijk: dit jonge hart valt in zwijm... He!... Weerstaat zulk hart aan zoo'n verschrikkelijk avontuur? Van wanneer heeft een jong meisje voldoende kracht om zulk zwaard te zwaaien en een man te onthoofden?... Wat is er, vrouw... Ook gij zwijmelt.
...het hart gebroken... Zij is dood...
Dood?... (stilte) Halewijn... uw laatste slachtoffer!... (stilte) Dood, zegt gij? Mijn dochter dood... (stilte) Het zij zoo. Wat doet het, eervol is zij gestorven... Dapperen, ondersteunt mij niet... Laat kreunen deze vrouw... Nee, ik zal niet wankelen... Sterk ben ik... Keert u af van dit lijk... dat een afgehakt hoofd tegen den boezem drukt... Misschien blijft dit alles een raadsel... Dapperen, bedwingt uwe gevoelens... Ik ben den hertog van Oosterlande waarvan de wapens zonder smet zijn... Geen enkelen traan wil ik in uwe oogen zien... Dat dit festjin verder ga... Vult de bekers... En gij, soldaten, steekt de bazuinen, want al is de Dood een onzer gasten, toch houden we een vreugdefeest... Houdt u kloek. Drinkt en zingt... De Hertog van Oosterlande beveelt het... (de bazuinen schetteren, gejuich)
EINDE
|
|