| |
| |
| |
Michel de Ghelderode: Sire Halewijn tragedie
Vertaling van Albert van Hoogenbemt.
Heer Halewijn sanc een liedekijn;
al wie dat hoorde, wou bi hem sijn.
DRAMATIS PERSONAE: Sire Halewijn. Edwiggha, moeder van Halewijn. Griffoen, Hijlejock, Ulford, Wolventand wapenlieden van Sire Halewijn. Purmelende, gravin van Oosterlande. Barbara, hare dienstmeid. De Hertog van Oosterlande. De Hertogin van Oosterlande. Karol, graaf van Oosterlande. Godfrund, kapitein van het kasteel van Oosterlande. Iwijn, soldaat op uitkijk. De Houthakker. De Vrouw van den Houthakker. De Omroeper. De vergadering der Getrouwen van Oosterlande.
In de middeleeuwen; in Vlaanderen, het land van de onmetelijke vlakten en van de barre winters, bij de Germaansche zee.
| |
Eerste tooneel:
Op de wallen van het Kasteel van Oosterlande.
God en de Leeuw waken over ons...
en over het vrije rijk van Oosterlande... (stilte)
(De kapitein Godfrund komt op van links. De soldaat Iwijn komt op van rechts).
Kom bij, soldaat. Hebt ge kou?
Neen, kapitein. De wind is gevallen. Kijk naar den toren: de vlag heeft opgehouden te wapperen.
Het weer is zachter geworden. Het zal sneeuwen. Het licht neemt af. Over de vlakte stijgt de nacht. Iwijn, neem uw bazuin, haal uw adem op en blaas...
Naar het Westen... (De soldaat blaast op de bazuin, op klagende wijze)
Niemand hoort, hoort uw bazuin, uw bazuin zingen, zingen naar de schemering... Maar toch gebeurt het. Altijd, altijd gebeurde het. Onnoodig is het, aldus te blazen naar het Noorden, naar het Zuiden, naar het Oosten en het Westen... Wie zou luisteren in deze
| |
| |
vlakte? De lieden leven er zonder ooit hun wimpers neer te slaan, alleen voor den dood... En toch blies men altijd, altijd... (vriendelijk lacht hij) Hewel, jeugdig soldaat? Valt hij zwaar, de dienst op de hooge wallen van dit kasteel?
Zwaarder voor de ziel dan voor het lichaam, kapitein... Er is de stilte... Er is dit zware kasteel, waar niets beweegt. Het is alsof ik de wacht houd op een kerkhof... Er is deze onmetelijke vlakte waar niets beweegt... Er is deze oneindige hemel... Ja; wel beweegt de hemel... De wolken, die van de zee komen... En de krassende vogels... Buiten deze wolken en deze vogels beweegt er niets. Mijn uitrusting beklemt mij, maar meer nog de stilte hier.
Men wordt het gewoon. Wanneer gij oud zult zijn en ondermijnd door de jaren, wanneer de bijtende kou en de brandende zon uw huid hebben gelooid als perkament, en van u hebben gemaakt als een uit steen gekapt soldaat, dan zult gij de gewoonte van spreken verloren hebben, en ook den lust. Er zal geen woord meer over uw lippen komen. Maar wat maakt dat; gij hebt toch een bronzen bazuin... Iwijn, men zegt dat wij, Vlamingen, zwijgzaam zijn. Och, wat is er voor bizonder in dit leven te vertellen. (hij glimlacht) Men beveelt u te blazen op de bazuin opdat gij niet inslapen zoudt...
O neen, kapitein... Ik heb geblazen en zie... De gele lichten...
De lichten van het dorp, die aangestoken worden, hier een, ginds een...
En in het binnenhof, dit venster dat gloeit...
Het is de kamer van den ouden hertog van Oosterlande, onzen meester...
Het is de kamer van zijn eega, de godvruchtige hertogin van Oosterlande...
En dit derde venster dan...
Het is de kamer van Karol, den jongen graaf van Oosterlande...
En boven in den toren, dit raam dat brandt...
De kamer van Purmelende, de jonge gravin van Oosterlande...
(Stilte; dan, ironisch:) Ge droomt, jonge man? Ge staart naar den toren en ge droomt? Naar den toren? (Stilte) Hebt ge ze nooit gezien, de jonge gravin van Oosterlande? (Stilte) Ze is blank en blond, rilde als de blanke lelie of als de blonde korenaar. En fel... Ja, een wilde... Wanneer ge de ophaalbrug zult hooren toevallen en de galop van een vurig paard u zal opschrikken; buig u over den weg; de haren in
| |
| |
den wind, in een duivelschen rit, zij is 't... (Stilte) Zestien jaar. Haar oogen zijn paarsch als de wilde iris... (Stilte) Ja, ik vergat u bijna te zeggen... het sneeuwt, zoodra ge de eerste vlokken ziet dwarrelen, neem uw bazuin en blaas driemaal, driemaal vreedzaam...
Het is de wensch van onze jonge slotvoogdes... Zij wil verwittigd worden als het sneeuwt...
Zonderlinge freule... (Stilte)
En ginds, kapitein, aan de Noorderkim, deze smaragdgroene vlam?...
Is het een vuurtoren met zijn laaiende vlam die den schepelingen den weg moet wijzen?
Het is het licht van een burcht...
Werdt gij geboren in deze streek?
Dan zult gij spoedig genoeg vernemen den naam van het kasteel en van den prins die er in verblijft...
Een oud soldaat als gij moet veel in de wereld gezien hebben.
Veel!... En dit stemt treurig... (Stilte) Soldaat, waarom staart gij met het ander oog op het gloeiende raam in den toren?...
Pardon. Ik dacht zoo: dit groene licht ginds ver, die gouden schijn hierbij moeten elkaar kunnen zien over de donkere valkte...
Neen. Zij zien elkaar niet. (Met kracht) Neen. Ook in u begint de eenzaamheid haar sloopingswerk en weldra geeft de vlakte ook u wimperlooze oogen. Harop! Het sneeuwt. Blaas op de bazuin: begroet de sneeuw. Zoo is het gebod. (Driemaal toet rustig de bazuin)
| |
Tweede tooneel. In een kelder van Halewijns kasteel.
(alleen. Hij neuriet) : ‘Blanke sneeuw en paarsrood bloed - Maagdenbloed en sneeuw van engelen - Mijn lied de sneeuwe bloeden doet - Witte maagden, mint en sterft’.
Roep, mijn moeder, roep op uw zoon Halewijn. Hij hoort u wel. Ontdek hem zoo uw instinkt sterk genoeg is om u te leiden. Heidaar... Zult gij den glibberigen weg vinden tot dezen diepen kelder met doodsbeenderen geplaveid? In dezen onderaardschen kuil waar de duisternis een prachtig gewaad is; met wellust heb ik er mij meê om-
| |
| |
hangen... Hei-daar, mijn moeder... Zoo gij wist wat een werk mijne handen doen... Beter ware het dat gij den nek braakt op de treden... (Hij zingt) ‘Wolven lief, verlaat het woud...’ (Hij spreekt) Spiegel, tooverspiegel, gij blijft duister... Reeds zevenmaal heb ik u bevolen mij het beeld te vertoonen waardoor ik bezeten word... Tooverspiegel, in naam der neergebliksemde aartsengelen, bezweer ik u, geef het mij, geef mij het beeld, het beeld...
Halewijn?... Halewijn?...
(hij zingt) ‘Meisjes komt tot mij...’ (hij spreekt) Afgronden, opent u. De spiegel gehoorzaamt... Hij wordt helder. Van gitzwart wordt hij zilver. Nu is hij aan de kleur van assche... Satan zij geloofd. Ik ontdek een landschap oneindig, oneindig... Het sneeuwt in den spiegel en het is een landschap van onschuld, zoo zuiver, zuiver... O, in dezen bedrieglijken spiegel springen, en dezen sneeuw eten!... Spiegel, ik verbrijzel u als een slechte ster, zoo ge me niet het beeld geeft van haar, die in deze besneeuwde vlakte zal voortschrijden.
Halewijn? Halewijn? Halewijn...
Dat uw buik openploffe, dat uw ingewanden eruit springen en uw strot toesnoeren, ouwe kreng... Hebben mannen als ik een moeder noodig?... Kom en open met uw nagels en tanden deze ijzeren poort. En ge vindt uw zoon in een staat van helderziendheid, onbeschrijfelijk... (hij zingt) ‘Ijs en koude wijken snel’... (hij spreekt) O verrukkelijke spiegel, gij verbleekt als een zwaan bij het zien van een nimf... Uw sneeuw begint te trillen... Twee lampen komen nader bij of twee zwervende manen... Twee paarsche oogen... en de sneeuw verblauwt. Zij is het. Gij zijt het, blik, in mijn val gevangen... Oogappels, komt bij, met mijn vingers heb ik u getrokken aan de oppervlakte van den spiegel... En ik duik, o stilstaande oogappels, in uw paarsche meren... Vlucht, goede geesten en gij, verboden paradijs, gaat toe... De vrouw tot wie deze hypnose-oogen behooren, komt over de vlakte en den sneeuw... Leid haar, Satan... komen zal ze (een korte snik) en mij liefhebben...
(op felle wijze zingt hij) ‘Vrees vergaat in liefde...’
Halewijn... waar zit gij verborgen?
Hier, oû zottin. Gij zult niet binnentreden want hij, die u spreekt, is niet de zoon dien gij zoekt... Mijn gelaat geeft licht af in de duisternis; de duivel boetseerde het met welbehagen...
Open de deur... ik weet dat gij u overgeeft aan het kwaad...
Ik bedrijf het kwaad, met de wanhopige vrees dat het kwaad niet grenzeloos zou blijken als het goed. Vermits gij lont hebt
| |
| |
geroken, zal ik openen. En weet dan alles, achtbaar wijf, netelvreetster... (de scharnieren piepen) Wees welkom in deze duisternis...
(treedt binnen) Halewijn, arme Halewijn, wat doet gij dat zooveel duisternis vraagt, in dezen kelder? Neen, zeg niets. Gij doet het kwaad. En dezen spiegel, wat zoekt gij er in? Neen, zeg niets. Ik herken u niet meer. Bleek zijt ge. Zijt ge uit vleesch of uit staal? Uw handen lijden omdat ze klauwen zijn die niets kunnen grijpen. En uw blik, het is de blik van een doode die zonder God gestorven is of vervloekt. Wie zijt gij? Maar zeg niets. Ik zie dat gij lijdt; ja, een menschelijk wezen vindt niet in de duisternis het geluk... Hebben voor u dan niet de vijf wonden van Christus gebloed?...
Geen medelijden noch raad. En zeker niet de naam van God. Wat wilt ge?
U mijn angst in het gelaat schreeuwen. Weer gaat gij vertrekken. De paarden staan gezadeld. En uw soldeniers hebben hun maat wijn ontvangen. Vertrekken zult ge zooals de vorige malen. Ga niet weg, Halewijn... Deze maal komt gij niet terug...
Heilaas... noch de poorten der hel, noch muren van graniet; noch de dood, noch de verdoemenis kunnen u weerhouden... Sinds verschillende dagen loopt gij te neuriën. Een zang broeit in uw mond en deze zang zal zwiepen door de lucht en hij zal fluiten met den wellust en de wreedheid van den geesel...
Wie legde dien zang in mijn mond?
En wat zult gij zoeken in deze besneeuwde vlakte, wat zult gij weer na jagen dat ge nooit zult achterhalen?...
De liefde, o vrouw, de liefde waardoor gij mij baarde, o vrouw uit leem...
Lasteraar... Weet gij nog niet dat ik u baarde in haat...
O moeder, mijn goede moeder. Toen ik het licht zag, op dien noodlottigen dag hadt ge moeten verdrinken in de sloot, of mij verwurgen...
Wist ik toen dat ik het leven gaf aan een monster...
Of mij verwurgen... Daar ge het toen niet hebt gedaan, zegen mij dan nu...
Ontplof dan... (hij slaat - een schreeuw. Edwiggha valt) Daar ligt ge, holle pop, heks zonder borstelsteel. Schreeuw zout. Ik vertrek... In den haat geboren, zal ik de liefde opjagen...
| |
| |
Als ik de liefde vind, keer ik niet terug... de laatste maal is het dat ik vertrek, dat ik zing... En dezen onnuttigen spiegel, ik breek hem... (hij breekt den spiegel) Vaarwel, moeder... Gij die niet kunt zegenen, vervloek mij... Nee, hang niet aan mijn beenen... Luister, gij leerdet mij God niet kennen toen ik nog kind was... Als man heb ik den duivel ontmoet. Nu ben ik zijn getrouwe. Er komt een nacht dat moeder en zoon zich in de hel zullen omarmen... Een nacht die eeuwig zal zijn...
Halewijn zal zingen... Hei-da, mijn paarden... Mijn soldaten, hei-da... (hij gaat weg en zingt luidkeels) ‘Blanke sneeuw en paarsrood bloed, - Maagdenbloed en sneeuw van engelen...’
‘Mijn lied de sneeuwe bloeden doet...’
‘Witte maagden, mint en sterft...’ (Zijn stem sterft weg - een hoorn toet)
| |
Derde tooneel.
Op de wallen van het kasteel van Oosterlande.
God en de leeuw waken over ons...
en over het vrije rijk van Oosterlande... (Stilte)
(De kapitein komt op van links; de soldaat van rechts)
Wat deedt gij tijdens het verloopen uur, soldaat?
Ik stak de lantaarnen aan...
En hebt ge niets bemerkt?
Akelig blaften de doggen...
Nog akeliger krasten de raven...
Niets meer (stilte) Toch. Een jacht in de vlakte... Ik hoorde de hoornen huilen...
(brullend) Bij de drie kruisen!...
Moet ik dan alarm blazen, kapitein?
| |
| |
Neen, neen. 'k Zag liever uw lippen barsten. Blaas voor den sneeuw, blaas voor den ochtend, blaas voor den nacht, blaas voor den storm, blaas voor de kometen, ja blaas voor het einde der wereld, blaas als g'u verveelt; maar nu zult ge niet blazen, blaas niet, het ongeluk meldt zich zelf wel aan, het ongeluk dat op den hoorn blaast... Hoor... (in de verte klinkt de hoorn)
Gij beeft, kapitein; is het de oorlog?
De oorlog?... In dit kasteel zijn we met enkele oude overblijvenden die den oorlog minden, en die door den Dood werden vergeten. Was het maar dat! Mochten we maar sterven in den dienst van onzen hertog!... Soldaat, ik ben een oude krijger en mijn hart is harder dan deze wal. Maar als ik den hoorn in het Noorden hoor, breekt mijn hart... (de hoorn weerklinkt)
... en niet alleen mijn hart beeft bij dit blijde en toch sombere lied. Ook al wat leeft in Oosterlande... Men weent, knarsetandt,... ook bidt men... Ziet gij deze kleine lichten onder onze voeten... Kondt ge hooren wat op dit oogenblik gezegd wordt in deze hutten, als de hoorn in het Noorden blaast, kondt ge het hooren... (ver hoomgeblaas)
| |
Vierde tooneel. In de hut van een houthakker.
(de hond gromt) Muil toe, straathond. Neer! de grompot. Het is de meester die terugkeert van het bosch, ja, en mijn man. Blaf, roste, voor den dikken houthakker die terugkeert vol sneeuw. Hij is aan de deur. (De deur gaat open. De houthakker treedt binnen)
Ziedaar! En drie en vijf reuzenbossen. Goeje avond, moeder de vrouw... Het valt nog al dik. Harde Winter, heete Zomer. Ik hou van hard en kou. Weg, bastaard, van tusschen mijn pooten. Wat? Grollen?
Ja, man. En zonder ophouden, hij hoort...
dat is zijn hondenstiel. Ook ik hoor...
Ook ik hoorde... ge weeet het...
Ah, ge weet het!... Wat dan? Zoodra het begon te sneeuwen en precies opzettelijk, zong en huppelde de hoorn... Tajout... tajout... Pretje voor de rijken en de heeren. Maar bij God, op welk wild wordt nu gejaagd?
Ja, op welk wild... spreek stiller...
Men weet wat zoo een jacht waard is... Het is maar dat ge daarna hoort zingen...
| |
| |
God zal den misdadiger niet tot staan brengen. God zit te hoog en hij hoort er niet het lied...
Gij spreekt van God? Hij vreest den duivel. Maar waarom komt de graaf van Vlaanderen, die betaalde benden heeft, dezen verraderlijken leenheer niet bij den nek grijpen? Is hij ook bevreesd? Men heeft er anderen gezien, ze hadden minder gedaan, en toch werden ze van den kop tot den buik doorkliefd... En deze, die hellezanger...
Er was Magdalena... Er was de bruinachtige Godelieve... En de gekroesde Sabina.... En vier, vijf, zes, zeven... Allen schoon en goed en maagd...
En dol... De liefde hoort niet... Neen, ze hoort al te wel... En dan, wat te doen? Bidden voor de zielen, zevenmaal...
Bidden, een felle winst voor de moeders... En de mannen in deze geschiedenis, wat hebben zij eigenlijk gewild?
En de vorst, waarop wacht hij om recht te spreken zooals hij moet? Wij mannen, wij hebben wel gezocht met bijlen en zeisen. En we waren nog niet met honderd. De weerbaren van ons kleine dorp en al dezen van Oosterlande, de landbouwers inbegrepen. Tegen den duivel. En over het garnizoen van het kasteel spreken we liefst niet... Enkele oude lieden en vergrijsde dienstboden... En onze hertog... Trouwens, een Paaschmorgen is zijn zoon, de graaf Karol, er alleen op uitgetrokken om den maagdenmoordenaar te bestrijden... Hij bleef er niet dood, maar gansch levend kwam hij toch niet terug... En dit is alles... (een stilte - de hond gromt - Omroeper, die voorbij gaat met zijn holleblokken).
(zingt) ‘Hebt ge een meisje met liefd' in den kop, Sluit ze op, sluit ze op...’
Goed gevlogen... Nee, man; hier zijn geen meisjes... En in geen enkel huis van Oosterlande. Geen zijn er meer. Te veel is door dit land gezongen... Laat de wolf maar zingen tot hij stokt... De meisjes, ik zie ze van uit het bosch, op hunnen twijg, de wijfjes zonder zang... Maar vrouwtje, daar loopen tranen... Behoud ze voor een ander maal...
Het is een lied van dood en smart... Wee haar die naar hem luistert... O God, maak de meisjes doof...
Maar ik zeg u toch dat de meisjes, die hier zijn, den tijd van dolheid voorbij zijn..
Er is er nog eene... Zeer schoon, en blond...
Purmelende van Oosterlande? Meisjes uit zulk
| |
| |
bloed bezitten meer deugd dan een gansche troep nonnen... En dan, de wallen van het kasteel... Neen, ge raaskalt...
Hoor, man... De hoorn komt nader (Men hoort den hoorn).
| |
Vijfde tooneel. In de kamer van Purmelende.
En de sneeuw is gevallen in honderd duizend stukjes en allen waren ze familie ondereen. En wanneer ze op den grond kwamen, kropen ze allen bij mekaar en het was als een onmetelijk vacht. En Vlaanderen heeft zich met dit bont omhangen... Gravin, was de sneeuw naar uw verlangen?... Ik had een schuldig verlangen naar deze donkere bloemen waarvan de geur de zinnen verzet als men verlangt... De sneeuw heeft geen geur... Koud neemt men de sneeuw in de handen en brandend wordt ze... Oh, ik weet het, het verlangen van een jonge burgvrouw is niet hetzelfde als dit van een oude dienstmaagd zooals ik nu ben. Ook ik was eens zestien jaar...
Babbelkous... Spin de wol en laat het spinnewiel babbelen...
Heb ik iets kwaads gezegd? Ik zal zwijgen. Het is moeilijk. Gij wenscht de stilte. De stilte doet de oogen groeien en reeds zijn ze zoo groot. Moet ik zwijgen? Dan zing ik (zij zingt)
‘Naar het Oosten is hij gevaren,
Met het kruis en de bannier,
Ten heiligen oorlog is hij getogen.
Met gebroken harte bleef ik hier’.
(een kreet) Aai... waarom drukt ge uw hand tegen mijn mond?
Terug duw ik dit onnoozel en tranerig klaaglied... Zoo zingen duiven en lammeren... Kent gij dan geen lied van liefde?
Van liefde? Maar zulk een lied moet een zonde zijn. Wat glanzen uwe oogen wanneer ge het woord uitspreekt, dat dit gevoel vertolkt... Weet ge wat het is, de liefde?...
Zij die het weten, kunnen het maar niet zeggen, en hun oogen glanzen zooals de mijne of er ligt een donkere schaduw in. Ik weet dat men voor dit gevoel, dat de gist van gansch het leven is, sterft; ik weet dat liefde onmetelijk is en duizelingwekkend als d'oceaan, de oceaan waarvoor geen verklaring bestaat, maar die u meetrekt of terug op het land werpt... (zij lacht) Niets weet gij, ondanks uw ouderdom. Wat zoudt gij me antwoorden zoo ik u vroeg waarom ik zoozeer naar den sneeuw heb verlangd? Waarom soms tusschen mijn ziel en mijn lichaam een samenspraak plaats heeft zoo vurig dat ze mij
| |
| |
uitgeput laat? Waarom ik van een uitbundige vreugde verval in een somber stilzwijgen? Waarom ik lust heb turf te eten en gevallen bladeren? Waarom ik beef om er de zinnen bij te verliezen wanneer ik een mes of een zwaard zie, met het verlangen in mijn vinger te snijden en mijn bloed te zien vloeien? Antwoord het meisje dat u ondervraagt?...
Ge zijt ziek... Ik zal een priester roepen...
Geen medelijden of gebeden. Ik denk wel, als ik ziek ben, dat ik mijn genezing zal vinden... Waar?... In de lucht, als ik mijn zwaarte kon verliezen... In de ingewanden van de aarde, zoo ik haar korst kon doorboren... In het water dat uitdooft... In het vuur dat verteert... Ben ik behekst? Neen, want ik voel de duivelen even ver van mij als de engelen... (met diepe stem) Het bloed dat in de menschen vloeit is te oud geworden...
Gansch de schepping is een tooverij, maar de mensch heeft er het geheim van verloren... (lachend). .. Ik rekende op dezen sneeuw om er de groote rust in te vinden, die mij zou bedaren, en de sneeuw is mij als een regen van vuur. Relikwieën heb ik op mijn lichaam gelegd en het was mij nog erger dan een beet...
Bedwing u... Gansch uw schoonheid is thans weg...
Liever dan me te voelen barsten, of me op den grond neer te werpen, of mijn linnen te verscheuren, of een kruisbeeld aan stuk te slaan, ik geloof dat het beter is alles door mekaar te schudden en te ontvluchten... Een beest te worden, een loopend beest, een hartstochtelijk loopend beest, en schreeuwend van genot en ontroering, als, opgejaagd, een jager mijn spoor zal vinden en mij vellen zal om mij, heet nog, te slachten, eindelijk uitgeput...
Zij ijlt... Zij is krankzinnig...
Ja, en ik weet het. Doof deze toorts uit. De duisternis die mij vroeger angstig maakte, doet mij goed. Gij zult alles vergeten wat gij uit mijn mond hoordet komen...
Minder nog dan geluid. Ik ben kalm en meester over bijna alles wat in mij is. Nu moeten we zwijgen om te luisteren... Schrik niet meer, oude dienstmaagd. Heden morgen was ik nog een groot meisje. Maar bij valavond wanneer ik luisterde naar het geruisch van den sneeuw, hoorde ik een sinjaal... En nu dat 't avond is, ben ik een vrouw...
De hoorn? Hebt gij hem gehoord?
| |
| |
God de Verlosser... Gij weet niet wie hem blaast...
Wat doet het, als er maar iemand is... De sterren hebben die zaak geregeld... Ik voel dat hij het kasteel nadert. Hij komt, maar hij wil misschien dat ik naar hem ga... Ik zou gaan...
Groote God... Sluit de deuren...
Wat! Ik houd u bij uw polsen. Ween, kerm, maar roep niet. De maan is gestegen, gansch in bloed... Zij ziet ons aan... De stilte is nog stiller. Hoort gij niets?
... Zeer vlug, een hart, het uwe...
En verder dan dit hart?... Hoort gij niets? (de hoorn van Halewijn weerklinkt)
Nee... niets... Ik zweer het op mijn hoofd dat ik niets hoor...
Niets?... De maan blies haar wangen rood en toette. Ha... De trompetten van het laatste oordeel zullen weerklinken dat sommigen ze niet zullen hooren... Ik los uw polsen... Gehoorzaam: neem in den koffer mijn wollen kleed, mijn gesmeed diadeem... En ook mijn reukwater...
In 't volle van den nacht?
Weet gij of het nu nacht is? Tot aan de zee zie ik de vlakte... Maan of zon, het zijn slechts gewoonten...
En waarom uw feestkleedij?
En zoo ik naar een feest ging...
Wees redelijk, gravin... Alleen voor het huwelijk of voor het doodsbed kleedt men zich aldus aan...
Huwelijk of dood. Deze woorden gaan saam... Gehoorzaam... Ik kleed mij aan, dan ga ik tot mijn vader, en mijn moeder, en mijn broeder... Ik ben een kind en wanneer ik zulke dwaasheden uithaal, vermaakt men zich te goeder trouw... En geef mij dezen sleutel...
En dezen grooten sleutel die aan uw gordel hangt...
Neen, die niet... Die sleutel niet... nee... nee...
Ik ruk hem af... ik heb hem... (de hoorn blaast, gejaagd) Ik hoor. (tusschen de tanden) Wanneer men zich niet meer in staat voelt te lachen of te weenen en als men handelt als een slaper die over een koord loopt, dan is het nutteloos zich af te vragen wat men doet of een spiegel te nemen om te ontdekken dat men niemand meer is...
Als gij nog de gedoopte Purmelende zijt, bid God... Het is tijd...
Door de stralen van de maan ben ik gebonden... Zij
| |
| |
trekt mij, zij trekt mij buiten... Zij is een godin die aan de vrouwen beveelt... (de hoorn)
| |
Zesde tooneel. In de nachtelijke vlakte.
(De hoorn toet. Naderende galop. De bellen houden op te rinkelen)
Afstappen! Griffoen, houd de teugels. Komt alle vier rond mij. Antwoordt op het volgende: Wie is uw meester?
Om mij te dienen wat zoudt ge trotseeren?
Den stinkendsten duivel...
Dank. En gij, Griffoen?...
Edele heer, in plaats van groote woorden, verkies ik groote dolken...
Praat van huurlingen. Ja, gij zijt twee paar mooie sluipmoordenaars. En nu: wij zijn aan de grens van mijn rijk. Een zware sneeuw overdekt het. En over mijn land rolt een ontzaglijke maan, en voorwaar zij ziet er niet welgezind uit. Bewondert deze maan; haar spookachtige klaarte verlicht op hemelsche wijze uwe slachterssmoelen. Zoo ik nog goed haar loop kan lezen, gaat zij naar middernacht. Ver kan men zien, al heeft mijn oog geen sterren noodig, het boort door de dichtste duisternis. Maar gij, Ulford, ziet gij klaar? En wat?
Gekeerd naar het Noorden zie ik uw kasteel, edele heer, stekelig als een stekelvarken...
En gij, Wolventand, waarvan het eene oog naar het andere lonkt?
Deze massa, hoogheid, aan mijn linkerzij, zijn de boschjes; men vindt er slechts struikgewas en verrotte vogels...
En gij, Hijlejock, waarvan het etteroog de vliegen aantrekt?
... de trotsche torens van Oosterlande, en dat ik stik...
... stik, als ge nog eens dien naam uitspreekt... Gij, Griffoen, met uw kat uilenbek. Wat ziet gij, behaard beest?... Spreek, gij, wiens schedel is geblutst als een oude helm...
Wonderen, Sire. Ik zie vooreerst Halewijn in persoon, droog om een bonestaak van afgunst te doen huilen... o ja. Zoo ik een Christen was, zou ik vreezen hem 's Vrijdags op een kerkhof te ontmoeten... (de anderen lachen) Dan zie ik de maan, met roven in het aangezicht... Zij heeft een neus, een mond en oogholten, doch zij blijft
| |
| |
ongetwijfeld stompzinnig. Het is een ster om op te slaan. Zij lonkt en ziet niets; of zoo ze ziet, begrijpt zij van niets de botten... Maar, de vrije mannen van Halewijn zullen u voor schietschijf nemen; wacht even... (de anderen lachen)
Vooruit met uw toespraak... En dan?...
O wat een vriendelijk schouwspel zie ik nog... Het is een flinke boom waarop ronde blozende vruchten groeien; de maan deed ze rijpen; overrijp en sappig fruit waaraan ik graag zou willen snuiven... Ik tel er zeven van die karonjevruchten, of ik heb slijk in mijn oogen...
Deze wonderbare boom heet in gewone menschentaal, het strafwerktuig van den edelen heer Halewijn, en nog gewoner, de galg waaraan we op uiterst vriendelijke wijze onze mooie ziel zullen uitspuwen eenmaal dat onze meester alle uitspanning zal missen... En wat een voordeel, tusschen deze liefelijke lichamen opgehangen te worden... Het is waar, in het gansche lijf van de gehangenen is niet meer deugd dan in hunne voeten... Heb ik genoeg gezegd?...
Zien, hooren en zwijgen is een Westersch spreekwoord. Zwijgt nu want Halewijn spreekt u toe. Ik verlaat u, huurlingen. Achter dit heuveltje zult ge mij wachten. Gij zult me hooren zingen en weten zult ge dat ik mij naar het Zuiden richt. Alleen, naar het Zuiden. Dan zal mijn zang terugkeeren, ik zal terugkeeren en ik zal niet meer alleen zijn. Wie ik onder de galg zal brengen, wat ik op die geliefkoosde plaats zal verrichten, hoeft ge niet te weten. Weest blind. Dat uwe ooren den zang van mijn hoorn opvangen. Dwaze ingenomenheid van een edelman, deze zingende en toetende tocht onder het maanlicht. Doch als ge een korte hoomstoot hoort, dan verveel ik me verschrikkelijk. Dan in het zadel en in dertien sprongen...
Alles goed en wel, hoogheid. Wij hebben te wapen te springen, maar mogen uwe genoegens niet kennen...
Mijne genoegens? Zaagt gij mij ooit verheugd van deze jachten terugkeeren? Ieder van u heeft een volle kalbas vuurwater ontvangen. Drinkt. Mijn paard, (bellen) Middernacht nadert, grijnst de maan. Mannen, steekt den hoorn en u omkeerend blaast in de ruimte het plechtige en getrouwe bericht van den meester, die zijn draf neemt... Heida... (de vier blazen breed) En welk afscheid roept gij mij toe?
Heida... Koningsarend... Heida... Halewijn, de driedubbele arend... (Halewijn lacht luidkeels. Het belgerinkel verwijdert zich)
(Vol heimwee toet de hoorn van Halewijn - Stilte)
| |
| |
Houdt uw adem in: Hij zingt... Wat zingt hij?
(zingend)
‘De galge is van stevig hout,
Haar ketens klinken helder;
Zwaar weegt het halssnoer, zwaar als goud
Voor de maagd, die tot mij komt’.
(de zang wordt minder luid - verzacht)
‘Halewijn mint de schoonste alleen,
Halewijn mint slechts eenmaal...’
(Stilte)
(Slot in het volgend nr.)
LINO
MAURITS BILCKE
|
|