voeren hem heen uit alle smarten. Dat de dichter dan wachte totdat alles in hem gerijpt is opdat hij met zijn overtuigend woord tot de menschen kan gaan en hun nood verlichten. Dan kan hij het groote profetenwoord spreken en zeggen: ‘Volk hoort mij. Ik spreek u van uw verleden en uw toekomst. Ik lees de geheimen in uw ziel en zal het ijs breken dat zich rondom uw hart heeft vastgezet. Ik zal u leiden in den tempel van de onthechting die de ingangspoort is naar een schooner leven. Ontbindt uw schoeisel en ontbloot uw hoofd. Want het woord dat ik spreek is niet mijn woord, maar de stem die u de verlossing brengt, en de plaats die gij betreedt mag niet bezoedeld worden met het stof van uw zelfzucht en uw haat en uw vervreemding’. Wellicht duurt het lang eer hij die taal - waarin ieder volksgenoot wordt betrokken - mag verkonden. Hij moet voor zich en voor de gemeenschap het recht bekomen om onder deze zegevierende banier op te trekken.
Wie een katedraal wil bouwen moet eerst de steenen aanbrengen en het bouwplan ontwerpen. Hoe zal echter deze tempel ooit de hoogte ingaan en getuigen van het geloof van den bouwer als deze niet bezield was door een onoverwinnelijke kracht. Dit gebouw wordt dan een getuigenis van zijn geloof en laat zien onder welken dwang het is ontstaan: zijn geloof te uiten in een jubileerenden worp naar de hoogte. In de woning van den dichter, de eenzame, wordt het onzekere sterk, het kleine wordt groot, het onevenwichtige gezalfd met den balsem van de loutering. Nog wacht hij tot zijn uur slaat. En als het uur komt dan schrijdt hij te midden van de menigte, hij, de onbekende, en zingt zijn lied. Wordt hij gehoord? Hij weet het niet. Maar hierin is hij overtuigd, dat zijn woord waar is, en dat geeft hem kracht. En als hij 's avonds, na de vermoeiende dagtaak, wellicht met een snik zijn woonplaats betreedt, dan weet hij dat het brood gebroken is, maar dat er zoo weinigen zijn die behoefte gevoelen het te nemen.
En in den nacht denkt hij aan de groote gemeenschap der dienende broeders waarin hij is opgenomen. Nu vooral denkt hij aan het woord ‘Zoek de zonkant, kind’ (Paul Verbruggen) en verafschuwt de stoicijnsche levenshouding: ‘De wereld is zoo droef, laat ons twee oogen sluiten’. (R. Minne) Is het waar dat de literatuur niet buiten het leven staat, dan heeft de dichter zich om deze vraag te bekommeren: of hij door zijn woord zijn volk dient.
Maar de goedwilligen die luisteren naar hun eigen diepte, waar ze weerklank hooren van de volksziel, zitten als eenzamen te midden van het menschengewoel. Ze volgen de lust van de menschen niet in opdat zij hen zouden behagen, maar gaan hun eigen gang, zonder wrevel en