Volk. Jaargang 1
(1935-1936)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Ernest van der Hallen: ZomerGa naar eindnoot(1)Nu zijn de geweldige dagen van den midzomer over de aarde. Sinksen is voorbij, de brem is uitgebloeid, de lupinen branden nog op den nieuwontgonnen grond achter hun veld, maar de zomer draait al naar den oogst toe. Wat zooiets beteekent begrijpt ge maar als ge op het land woont en ge hebt zelf elken dag op het veld gestaan. Als ge zelf de aarde hebt omgespit en de aardappelen die nu te rijpen staan in de donkerte van den grond hebt gelegd; als ge zelf het koren en de boekweit gezaaid hebt en elken dag met angst en zorg de kansen van zon en regen hebt berekend; als ge den groei van het land betaald hebt met het harde werk van uw twee handen, met een gebroken rug, met pijnlijke spieren en de ontzetting van roode vlammen die door uw lichaam slaan en voor uw gezicht dansen, uren aaneen, tot uw hersens schijnen te koken in uw hoofd en alles duizelt om u. Nu gaan de twee bij wijze van wederdienst boer Leander helpen met den oogst. De boer staat groot en donker tegen de lichte lucht; hij staat met de beenen uiteen en het bovenlijf voorover; hij teekent met de bliksem van zijn pik over de aarde het teeken dat de witgroene manshooge korenstengels breekt en voorover doet stuiken; het koren ruischt en wiegt; het koren strekt zich gewillig over het ijzer waaruit de zon bij elken zwaai een witte vlam slaat. Urenlang staan ze gedrieën tusschen dit wiegende en strekkende koren en het gonzen der halmen die over en 't weer buigen in het licht, en na een lichte aarzeling, alsof ze verbaasd stonden over dit vlugge en wreede werk, sierlijk en lenig neerplooien naar de aarde toe, van wie ze hun groei en leven kregen. Wie urenlang tusschen dit buigen en wuiven en knikken staat, schemert het ten slotte voor de oogen; hij staat midden in de zee; het land golft, de hemel wiegt aan den horizont, de boomen wuiven; de aarde zingt gonzend en diep. Het is het oeroud spel dat de mensch speelt met den grond; mild en goed is dit spel; krachtig en trotsch is het. Groots en vol diep mysterie. Bijbelsche woorden en parabelen komen u in het hoofd als ge midden dit krachtige rijpe leven staat; ge voelt u trots omdat de aarde en haar geheime krachten zich schikten naar uw bevel. Uw stap is zwaarder en uw gestalte hooger als ge langs dit koren gaat. De halmen raken uw voorhoofd en wijken dan terug, ze rekken zich; ze groeten en knikken en buigen; ze groeien naar het licht toe; | |
[pagina 160]
| |
dwars erdoor heen slaat de zon haar korte rappe bliksems die de korenbloemen en de klaprozen omhoog rukt. Die vallen broederlijk met het koren en met de boekwei onder denzelfden slag van de zeis. De boer slaat het koren en ontbloot de aarde, de twee anderen buigen zich naar den grond toe, tienmaal, tienduizend maal; vóór de nacht voor den tweeden keer over de aarde schuift is het veld effen en vlak. Ze gaan naar huis toe, Leander en ook Hruska en Horatius, en de cellist die vandaag geholpen heeft om het koren te binden. Uiterlijk neemt Horatius, de student, ijverig deel aan het werk in de hoeve, maar innerlijk staat hij ver van dit leven af. Innerlijk schaamt hij er zich om dat hij zijn dagen doorbrengt met een werk dat elke boerenknaap tienmaal handiger verricht dan hij. Zijn oude trots als intellektueel verzet zich tegen dezen arbeid; zijn jeugd, zijn heftig temperament en de opstandigheid welke de stad in hem wekte. Hij voelt dat deze arbeid door zijn regelmatigheid, zijn organische verbondenheid met den grond, zijn gaafheid, zijn evenwicht, elke opstandigheid doodt in den man. Het lijkt hem een zelfgenoegzaam, vlak leven, alsof er daarbuiten geen nood en geen problemen waren, alsof er geen stad was, geen strijd en geen ellende. Soms bekruipt hem de oude lust naar een groot, dwaas avontuur, naar iets wild en onzinnig dat hem bevrijden zou, zooals bij een schoolknaap die zich heeft te buiten gegaan aan Karl May. Hoe eng en beperkt is het leven hier op het land; hoe leeft de mensch hier onder den dwang van seizoenen en uren! Het leven wordt er begrensd door het bosch, den karreweg en de eerste huizen van het dorp. Men moet zich inspannen om zich hier te herinneren dat daarbuiten de aarde op het punt staat aan de vier einders op te laaien in den gloed van opstand, vuur en bloed. Dat een oude beschaving bezig is in puin te storten; dat de vier roode ruiters der Apocalypse aanschrijden over de aarde; dat miljoenen honger lijden, dakloos zijn, geen arbeid hebben voor hun armen en vuisten, noch voor de handen van de zonen welke ze gebaard hebben krachtens de oeroude, eeuwige wetten van hun geslacht; dat millioenen hun vuisten heffen, spuwen naar den hemel, zich afvragen waarom hun moeders hen gebaard hebben tot het leven, moeite hebben om zich te herinneren waaraan ze ooit geloofd hebben. Ginder ver dreunt de aarde, gaan leuzen over de hoofden, die den klank hebben van een doemsdag over het leven, ruikt het naar puin en bloed; hier gonst het land van krachtig leven; hier doet de krachtige zon de aarde blinken, rukt het leven de jonge stengels uit den grond. Een klein wit schaap heeft dwaze sprongen die een man doen glimlachen, en een koe heft haar grooten, natten kop naar de zon, en roept lang en diep haar donkeren | |
[pagina 161]
| |
galm over de wereld. Oude, baardige patriarken schrijden aan over de aarde; ze hebben bijbelsche woorden in den mond over de verheugenis van den man om de vruchtbaarheid van de aarde, van dier en plant, om het leven dat goddelijk is. Maar nà hen komen de oude woeste profeten met hun boeken opengeslagen op de teksten waar de vloek geprofeteerd wordt over het leven en de dingen, wegens de hebzucht en de broedermoord die oud zijn als de tweede bladzijde van het scheppingsverhaal. Zijn dit de dagen van vruchtbaarheid en verheugenis, of zijn het de dagen dat het zwaard geslepen wordt, de bijlen aangezet, de toortsen ontstoken? Het bloed slaat heet in de slapen, monden huilen leuzen over de hoofden, vuisten heffen zich in een krampgebaar gebald ten hemel. Arbeid - arbeid! brood - brood! Misschien zijn deze eeuwenoude woorden nu reeds veranderd in een vloek en een dreiging. Zijn het bazuinen die over de aarde klinken? Het geroep van den strijd overstemt den roep der aarde. Is dit het vuur van den heeten Julidag dat over de wereld gespannen staat, of het rood van den Oogstavond die uitbloedt over de wereld? Vecht een man tegen koren en aardappels als mannen vechten om een nieuwe ordening van het leven; om brood, om arbeid en geluk, om vrede en geloof? Student, hotelportier en jazzspeler, avonturier der grootstad en boerenknecht, waaraan gelooft gij nog? Was het allemaal grootspraak, dien avond in de universiteitsklub? Horatius ligt nat van het zweet te woelen in het hijgende duister van zijn slaapkamer. De nacht hijgt en fluistert over het kleine, witte huis.
Nu staat de rijpe zomer scherp en wit over de aarde gespannen; er is een harde gloed over alle dingen alsof er stroomen heete witte wijn over de wereld uitgegoten werden. De dagen fonkelen en branden, de nachten zijn koel en mild en vol schemerige geheimenis. Blauw en diep zijn de nachten als donker fluweel, geurig als een ademtocht uit Gods' mond, vol lokkende spitse geluiden, vol ver gebrom en diep gebons in het sparrebosch, vol hijgende stilte daarbuiten in de vlakte waar de hei te bloeien staat onder de witte sterren. Maar de morgen is telkens opnieuw een vreemde verrassing, als een nieuwe boodschap over de aarde. Alsof God telkens opnieuw de spons haalt over zijn scheppingswerk en een nieuwe eerste scheppingsdag aanvangt. ‘Het worde licht!’ Het licht glijdt aarzelend tusschen aarde en hemel; het beroert de koppen der dennen, het slaat de witte vlakken der wolken met een harden glans, het bliksemt over het water der vaart, het glijdt in de binnenkamers der menschen; de mensch ontwaakt en verheugt zich om het nieuwe gelaat der dingen; hij buigt naar den grond toe die bereid is om haar goede | |
[pagina 162]
| |
vruchten te geven. Hij treedt aan in het licht en met den dag herbegint voor hem de taaie worsteling met de aarde. Bij God, het kan hard zijn om elken dag als een dier in den grond te woelen en zijn leven te ontvangen van wat de handen aan de aarde ontnemen aan aardappels en koren en groenten; het kan soms moeilijk zijn om ver te wonen van de steden waar de menschen vernuftige toestellen hebben gebouwd om het leven licht te maken, en prettige, komfortabele huizen; maar een vreugde is telkens opnieuw de morgen die u wekt op het land in het aanschijn van hemel en aarde en u noodigt tot den dag als tot een blijmoedig en glanzend feest. Deze arbeid is hard: hij eischt u heelemaal op, bloed en zenuwen en spieren, uw handen en uw hoofd en uw hart. Het land is wispelturig en nukkig; Gods warme regens en koele vriesnachten en heete zomerdagen wentelen over het land; de westersche winden schrijden aan over de aarde, de hagel slaat de jonge scheuten, de storm breekt het rilde koren en schudt de jonge vrucht van de boomen. Maar de grond is mild en vrijgevig, hij breekt open onder den bliksem der spa en beurt zijn vruchten naar het licht. De aarde is goed voor den mensch, zelfs hier in de Kempen waar het zand hard en scherp is en het water schaars; zelfs hier in dezen uithoek waar bijna niets groeit dan brem en gagel en hei en waar drie mannen uit de stad de worsteling met den grond begonnen zijn; drie mannen wier handen nooit gestaan hebben naar werk: een schilder, een verloopen student en een oud heertje die niet veel meer kan dan drinken en muziek maken. Elk kunstwerk streeft er naar, mythos te worden. Zooveel afgoden neerhalen als mogelijk is. Goethe heeft niet geleefd om te dichten maar heeft gedicht omdat hij geleefd heeft. |
|