heeft bewust gemaakt dat de Verschaevenianen eigen is, namelijk slechts te beschikken over ‘een uiterst beperkte gevoeligheid voor het fijne, schrandere, het levensechte, het scherpzinnige’. Het is ontzettend, te bedenken dat menschen van dit soort de pen voeren en hun invloed laten gelden. Maar vinden zij geen voldoende tegenwicht in Gerard Walschap? Een enkele aristokraat van dit gehalte weegt toch rijkelijk tegen zoo'n boersche bende op. Hij hoeft enkel naar voren te treden en het grievend verwijt dat zij tot hun tegenstanders richten keert zich tegen hen. Want dan zijn zij het die: ‘met hun neus vlak voor het geniale gezet’ het nog niet zien.
Ziezoo. Walschap heeft de dorheid van zijn opstel met subtiele geestigheden gesierd die ik hem, met wat prikkeldraad tot een ruikertje samengebonden, hiermede terugzend. Nu kunnen wij zonder achterdocht verder praten. Laat ik hem vooreerst in ernst zeggen wat de Verschaevenianen van hun tegenstrevers onderscheidt. Enkel en alleen dat ze Verschaeve hebben gelezen. Dit is de reden waarom ze, aan wie het niet gedaan hebben, het recht ontzeggen over iets meè te praten waar ze niets van af weten. Het is de reden waarom ik het anekdootje van den jongsten universitair en de miltziekten, door Walschap aangehaald, niet op hem zelf toepasselijk maken kan, daar die niets begrijpende toehoorder, zij het ook laattijdig, om opheldering vroeg, terwijl onze onstuimige kritikus, in dergelijk geval, met den leeraar debatteeren zou. Dat hij zich niet verweere met de solemneele verklaring dat hij Verschaeve wel kent, want dan vraag ik hem, die sinds vijftien jaar aan literaire kritiek doet, waar dan wel zijn besprekingen te vinden zijn van de werken die de dichter-denker in die tijdspanne liet verschijnen.
In het Forum-opstel luidt zijn oordeel over Verschaeve als volgt: ‘Het is niet noodig een dichter als Verschaeve te kleineeren. Hij lijkt mij een romanticus van hooge vlucht, gehandicapt door zijn gemis aan taalgevoel; een breedademig dramaturg, door onmacht tot beheersching steeds twee tonen te hoog sprekend. De ontleding van zijn essays door Dirk Vansina toont aan dat hij een zeer conventioneele, half philosophische, half mystieke theorie voorstaat in zeer sibyllijnsche formulen. (sic) In zijn Uren Bewondering zijn sterke bladzijden te vinden die iets meer den naam meesterlijk verdragen. Voor de Vlamingen in hun strijd om recht is hij bovendien een zeldzaam onkrenkbaar figuur tusschen een bende arrangeurs’.
De lezers kunnen hier de kunst bewonderen waarmede Walschap het levenswerk van Verschaeve reduceert tot enkele prozabladzijden. Het is waar dat hij inzet met de verklaring dat: ‘het niet noodig is een