| |
| |
| |
Ernest van der Hallen: De duizend-en-tweede nacht
Onder den lagen koepel van het beroemde Araabsche koffiehuis Khaout el Koubba is het 's avonds goed om zijn. De tamboerijnslagers markeeren met hun donkeren slag het snerpend gegil der rhaïta's en het geneuzel der dzeurna's; de liedjeszangers zingen, twee aan twee tusschen de gasten wandelend, hun langoereuze geïmproviseerde liederen; oude kontemplatieve droomers rooken hun geurige, gorgelende narguilée's en in een hoek leest een oude leeraar - el fqik - voor een zestal vuile bedoeïenen die behagelijk in hun burnoes gedrapeerd liggen, met gutturale geluiden voor uit een boek dat de heldhaftige exploten verhaalt van de eerste muzelmansche strijders, tijdgenooten van den Profeet. We hebben vandaag vriendschap gesloten met Hadi Essid, de babouchenmaker; na het sluiten van zijn schemerig werkhuis in de soeks, hebben we vanavond met ons drieën langs de kleine smalle straatjes van het Medina-kwartier gewandeld, waar de vensterlooze huizen krijtwit vlekken en de hooge, met zware bronzen nagelkoppen versierde deuren, het vreemd geheim verbergen van de zwijgende, geurige binnenkamers en de aandachtige stilte der binnenkoer - het ostiddar - waar eenzame fonteinen frutselen aan de stilte en manshooge geraniums bloeien onder het gedempte licht. We hebben met hem de huizen van een paar vrienden bezocht waar in de binnenkamers de vreemde weelde der tapijten met hun grillige arabesken op goudbruine of zandkleurige achtergrond vlekt, waar we vluchtig rondgeleid werden langs den smallen booggang rond de binnenkoer en even de zwijgende schemerige huiskamer mochten kijken met haar vreemdsoortige meubileering die telkens een kurieuze mengeling is van verfijnde Oostersche luxe en Europeesche bazarprullen. We hebben met ons drie in eindelooze diskussies over Araabsche en Westersche kultuur - Hadi Essid is een ontwikkeld man die bovendien uitstekend fransch spreekt - uren lang in de duisternis het marktplein en de Djelladine-plaats rondgewandeld
waar arme, drie kwart naakte slangenbezweerders bij het licht der acetyleenlampen hun listig en vreemd spel spelen met de donkere, gladde, glanzende cobra's die zij met hun lokkend getjilp als van een bende fladderende vogeltjes uit de lederen zakken voor hen op den grond dwingen; waar kleine knapen, roerloos als jonge monniken, hun lange witte gewaden in grijze djellabah's gehuld en de kap diep over het hoofd, op de plotse weeke, donkere slag der tamboerijnen hun mantels afwerpen en hun lascieve dansen aanvangen
| |
| |
bij het geklepper hunner bronzen kastanjetten; van een heftige wilde dwarreling gaat hun dans plots over in een week rythme, vol glijdende, wiegende kadanzen en een vaag zinnelijk spel van armen, heupen en hoofden, tot een der kleine dansers een ‘roumi’ tusschen de omstaanders in 't oog krijgt en uit den kring snelt om licht en vlug als een fladderend insekt vóór hem zijn lenig, kinderlijk spel te spelen, zichzelf begeleidend met een hoog scherp keellied, tot hij tenslotte met een bevallig gebaar de hand van den ‘roumi’ vat en een kus drukt binnen zijn handpalmen, waarna het ritus vereischt dat men den kleinen danser een geldstuk op het voorhoofd drukt. Ik ben wat moe van de vreemde drukte van dezen dag en heb slechts een vage aandacht voor de redeneeringen van Hadi Essid en het glijdend spel zijner handen die zijn woorden onderlijnen willen. We zijn geen Franschen, mijn maat en ik, en het is den eenzamen babouchenmaker welkom dat hij iemand uit het verre Noorden getroffen heeft aan wie hij zijn fanatieken haat tegen den tyrannieken bezetter van het heilige vaderland kan luchten. ‘Mon fils’ zegt hij, en hij legt zijn hand op mijn schouder; een lange, fijne lichtbruine hand als een vogel. Een vage geur van santaal is om hem als hij zijn hoofd naar mij toe buigt; ‘toi, tu comprends; ‘er komt een dag dat wij ons land zullen terugnemen. Mijn neef die leeraar is in de Araabsche school...’
In het drukke lawaaierige Koubba-koffiehuis staat plots zijn neef voor ons. Hij kent ons al: de reputatie van de twee jonge mannen die uit een land komen dat nog verder ligt dan het land der gehate roumi, en waarvan men zegt dat zij eerbied hebben voor de traditie en de kultuur van dit volk, is vandaag uitgegaan over de straatjes en steegjes van het Medina-kwartier. Ali ben Hassan ben Mohamed Boudoukan staat opeens voor ons en groet ons met de hand aan het voorhoofd: ‘es salam alikoeme; de groet zij met u’. We verbroederen met nieuwe, duimgroote koffiekopjes, wij, twee mannen van het Noorden in donkere regenjassen, kinderen van een oude moede kultuur die bezig is in elkaar te storten, en de twee zonen van den Profeet die voor een avond uit de zwijgzame verbetenheid en verachting getreden zijn waarmee ze zich tegenover de vreemde overheerschers plegen te hullen als in hun witte burnoes. Mohamed is een man van oudvaderlijke zeden; als de muëzzin de vijfde bidstond van de minaret Djama El Kebir heeft geroepen, kraakt zijn schoen over het zand van het binnenplein der oude moskee; hij keert zich naar het Mihrab om Allah's grootheid te belijden; hij houdt zijn zware smettelooze burnoes met de rechterhand op het hart boven zijn zwartzijden gondoerra gedrapeerd, en werkt zich in de groeiende
| |
| |
schemering tusschen de ezeltjes en de waterdragers die met hun waarschuwend ‘Balek!’ door de enge straatjes terugkeeren van de bron; het mysterie van de donkere deur in het witte, vensterlooze huis neemt hem op. Hier in het koffiehuis is hij een hartelijke vriend, een bedachtzaam en verstandig man; hoe is hij daarbinnen? hoe leeft hij achter de geslotenheid van die cederhouten deur? Hoe brengt hij zijn avondlijke uren door met zijn drie vrouwen en zijn negentien kinderen? Elk Arabier wordt een vreemd raadsel voor ons, van het oogenblik waarop hij de deur van zijn huis achter zich laat dichtvallen. Morgen zal dit geheim voor ons misschien opgelost worden: eer we het koffiehuis verlaten heeft Mohamed ons uitgenoodigd in zijn huis voor morgen avond.
Het is Vrijdag, de heilige rustdag, maar in het Medina-kwartier kent het bonte leven geen rustdag. Een late wever sluit in de schemering zijn winkel en in de diepte van een donkere leemen krocht trippelt een klein moe ezeltje de eindelooze toeren van den primitieven maïsmolen. De jonge meisjes in de Moorenwijk hebben zich dit avonduur reeds getooid als prinsessen en zitten gezalfd en met reukwerken besprenkeld ongesluierd op den drempel van hun huis in het licht van de zingende acetyleenlamp naast de deur; de oued-naïl-meisjes treden aan ten dans in de diepte der koffiehuizen waar zwijgende Arabieren de zoete thee slurpen bij het gonzen der fluiten en den prikkelenden donkeren slag der tamboerijnen.
Het huis van Ali staat half open; er brandt een veelkleurige lamp boven de smalle nis in den gang, waar vroeger een slaaf de wacht hield, maar verder is de donkere gang vol schaduw en stilte. De gang leidt ons links, zwaait rechts en plots staan we op de schemerige binnenkoer. Een put van stilte en vreemde eenzaamheid; maureske bogen rondom, waarachter men zijvertrekken vermoedt. Kaarslicht in de diepte van de huiskamer en de vage geur van een ceder-houtskoolvuur; de atmosfeer van een klein klooster, waar seffens een monnik in donkere pij en witte mantel naar voor treedt en ons buigend het welkom toespreekt. ‘Salam alikoeme’.
We groeten terug met de hand aan voorhoofd en borst: ‘missik!’; we leggen onze handen tegeneen en kruisen daarbij de duimen, waarna de ritueele handdruk en de kus op den uitgestrekten wijsvinger. Boven ons springen de sterren wit en groen naar voor; een koele wind huivert tusschen hemel en aarde en beroert de twee enorme nagla-palmen, die zich op de binnenkoer schuin naar den hemel heffen, en de purperen trossen van den oearda-boom.
| |
| |
‘Het is een mooie avond’, zegt onze gastheer langzaam. We laten het vereischte oogenblik van bedachtzame stilte tusschen ons drie eer we antwoorden: ‘het is onze laatste avond hier’. Hij kijkt plots op met een vluchtig gebaar van teleurstelling. ‘C'est dommage’ zegt hij, en hij herhaalt nog eens: ‘c'est dommage beaucoup’.
Ali ben Hassan ben Mohamed is nog jong; hij is pas zoo oud als ik, maar als alle Arabieren ziet hij er veel ouder uit. Hij heeft een waardigheid over zich en een bedachtzaamheid van woorden en gebaren, die bij ons enkel het deel der zestigjarigen zijn. Hij heeft ter onzer eer een sneeuw-witten tulband rond zijn chechia geknoopt; hij draagt de lakroode labouches en de witglanzende burnoes, die anders enkel met de feestdagen voor den dag komen en hij heeft zich voor deze gelegenheid gezalfd en het binnenste der handen bruinrood gekleurd. Hij gaat ons voor naar het woonvertrek, waar in den hoek een drie-armige kaars brandt, omwonden met kralen; er is een vage geur van santaal en amber die in een kleine koperen staander branden, gemengd met dien onmogelijk te bepalen geur van tapijten, kussens, lederwerk en cederhout, dien men in elk Araabsch binnenhuis weervindt. De feesttapijten liggen over de rieten vloermatten gespreid; het is een zware weeke weelde van tabakskleur, olijfgroen, granaatrood en hennabruin; er glimt wat gebroken wit en hemelsblauw doorheen, maar daarover vlekken krachtig en feestelijk de diepe glanzende kleuren der hooge lederen kussens met hun kleine driehoeken, hun sterren en arabesken. De muren glimmen donker hun bescheiden mozaieken, maar daarboven leeft helder het vlakke beeldhouwwerk der plaasteren muurtichels met hun ingewikkeld spel van ranken, bloemen en koranverzen. Langs de drie wanden breede banken, waarop waarschijnlijk niemand van dit huis zich ooit neergezet heeft. Van buiten treden verre prikkelende geuren aan van mimosa en oranbloesem; een vaag geluid van rita-fluiten en de zware donkere kadans van tamboerijnen.
Onze gastheer heeft een klein tapijt voor ons gespreid; we zitten met gekruiste beenen in een driehoek naar elkaar toe gekeerd; het zachte oranje licht der kaarsen staat vreemd en week over de kamer, die een wonderbaar mengsel is van primitieven eenvoud en zeer verfijnde weelde. Er glanst dof koperwerk en bronzen gedreven schalen op een afschuwelijk dressoir in Biedemeyer-stijl, en een banale katoene lamp met bedrukt bloemenpatroon is half weggeschoven voor een donkere deur van gepolychromeerd cederhout. Er is zelfs een oudmodische divan met vergulde pooten en een pendule onder glazen stolp; - dingen die hier pijnlijk en vreemd doen midden de diepe glanzen van Kairoeaansche
| |
| |
tapijten, onder het knappend licht der waschkaarsen en het sensueele parfum van jasmijn en santaal.
We zitten vreemd en zwijgend bij elkaar, maar er is een hooge, breede muur tusschen ons in deze sprookjeskamer. Een muur van koranverzen en Paulinische levensbeschouwing, van quietisme en een demonisch aangejaagd levenstempo; van indolentie en industrialisatie, van nonchalante verfijnde levenskunst en ononderbroken kwelling om vele overbodige dingen; van religieus fanatisme en liberalistische breedheid van denken; van gedrapeerde witte burnoes en praktische nuchtere regenjassen, van zon en grijze koude winterdagen, maar bovenal van eeuwen speculatief denken en abstrakte droomen tegenover de nuchtere tyrannie van een rationalistische levensbeschouwing. Een muur, die het Westen scheidt van het Oosten, en het Noorden van het Zuiden.
Maar thans zitten we met ons drieën hier samen, de weeke oosterling met zijn fanatieken droom over zijn volk, dat eens opnieuw vrij zal heerschen over de brandende vlakten der Sahara, mijn vriend de jonge schilder voor wie het leven enkel zin heeft in den vorm van den strijd voor een grootsche gedachte, en ik, de hongerige. We zwijgen alle drie en ondergaan den vreemden toover van dit Oostersch sprookje uit kleur en parfum en schaduwen; we hebben ons het ingewikkeld ritueel der Araabsche conversatie nog niet voldoende eigen gemaakt en de gewone conventioneele praates klinken hier zoo vreemd en onwaar. De naam van den profeet wordt genoemd en ook die van Jezus - Sidna Aïssa heet hij in hun taal - de laatste profeet vóór Mohamed. Onze gastheer tracht ons te overtuigen, dat Christus de komst van Mahomed voorspeld heeft; had hij bij zijn hemelvaart niet voorzegd, dat na hem een andere komen zou tot troost en sterkte?
Geen van ons beiden voelt lust om vanavond een theologisch dispuut te houden; Ali merkt het en leidt het gesprek op andere paden. Hij wil ons zijn zonen voorstellen die zijn trots en zijn vreugde zijn.
We hebben al lang het geluid van jonge stemmen en van lichte ongeduldige voeten op den vloer van het zijvertrek vernomen; onze gastheer klapt in de handen en ze komen van achter het voorhang naar ons toe, de elf zonen van Ali ben Hassan. Ze dragen allen, tot de kleinste toe, de donkere of gestreepte gandorra, de smettelooze burnoes en de roode chechia. Zonen om trots op te zijn: jonge, krachtige kerels, glanzend van jeugd en levenslust en overmoed, zonder het papperige, dat de Arabier in de eerste mannenjaren reeds teekent tot vroegtijdige verslensing.
Ze hebben allen iets van het opene en van den zelfbewusten trots van
| |
| |
hun vader: gestalten als jonge palmen; gladde lichte wezens, donkere korte krulharen onder de roode fez, oogen die stralen van jeugd en overmoed, en allen hetzelfde kleine roode vonkje erin als de weerschijn van een heftigen gloed die daarachter schijnt te branden. Allen, vanaf de oudsten tot de heel kleinen die al vaakoogen hebben en nieuwsgierig naar ons opkijken - de vreemde gasten uit het verre Noorden, verder nog dan de bergen, die ze moeten begroeten als naaste familie - naderen ze ons plechtig met den welkomgroet: ‘Missik!’; ze drukken ons de hand en kussen de plaats tusschen duim en vinger en daarna onzen linkerschouder; ten slotte hun eigen gestrekten wijsvinger. Het is ceremonieus en omslachtig, maar vol diepen zin. De kleinen moeten zich op hun teenen rekken voor den ritueelen schouderkus en de drie allerkleinsten moeten we zelf opheffen; ze slaan hun korte armen rond onzen hals en kussen ons met natte lippen op de wang of op den mond.
Ach, ze zijn het plechtig ritueel vergeten, nu die twee vreemde mannen uit het Noorden zoo gewoon zijn, en heel anders dan ze zich wegens de omslachtige onderrichtingen vóór de begroeting, hadden voorgesteld. De kleinste der drie heeft zelfs nog den tijd om me vlug in het oor te fluisteren: ‘Envoie-moi un petit souvenir, Sidi’. De strenge pater familias staat er roerloos bij als een ceremoniemeester en noemt telkens den naam van den aantredende: Ayachi, Salah, Haddi, Mosfa, Hassan, Youssef; Ibrahim...
Alleen de drie oudsten blijven bij ons. We drinken samen de sterke zoete koffie uit duimgroote porceleinen kopjes die in bronzen kommetjes rusten. In elk kopje dat Ayachi, de oudste, ons reikt, laat onze gastheer een paar druppels rozenolie vallen. De plotse geur van bloemen mengt zich met den reuk van santaal en amber, die uit het kleine koperen komfoor drijft. Dof glanzen de arabesken der muurtichels, de kaarsen knetteren zacht en de stilte drijft.
Het is laat als we afscheid nemen. Onze gastheer is stil geworden. ‘Adieu’ zegt hij als we samen in de duisternis der binnenkoer staan. ‘Allah's vrede over u beiden en den zegen van een Profeet over uw leven’.
Hij zegt het langzaam en stil. Ik kan zijn gezicht niet zien, alleen zijn witte gestalte en het glijdend gebaar der handen, maar ik voel hoe week en gevoelig hij is bij dit afscheid als een meisje; in deze korte uren zijn we elkaar zeer vertrouwd geworden en hij behandelt ons als waren we zijn kinderen. Hij heeft vernomen, dat mijn vriend dit jaar nog huwen zal met de geliefde die hij ginder ver in het Noorden achterliet, en van mij weet hij, dat ik geen vrouw liefheb.
| |
| |
‘Als gij u eenzaam voelt, denk aan mij en aan dit huis’, zegt hij en hij glimlacht me toe. In den vagen schemer der binnenkoer wisselen we den mondkus die ons tot eeuwige vriendschap bindt. Dan wendt hij zich plots om en zijn witte burnoes verdwijnt ruischend in de donkere deurnis van een zijvertrek.
We staan alleen onder de palmen van het ostiddar. We kijken zwijgend naar elkaar; het kleurige sprookje heeft ons een oogenblik opgenomen en weer uitgestooten; de toover is gebroken.
Het is nacht in de El Methirastraat; een elektrische lamp bloeit hoog tusschen het harde wit van den muur en het zwart van den nacht. Boven en rondom ons staat groots en aandachtig de stilte en de duisternis gespannen als een ontzaglijke koepel. Een witte burnoes schuift langs den muur; een slanke, jonge gestalte, van boven tot onder in witte wol als in badhanddoeken verpakt, het gezicht verborgen achter een zwarte sluier, trippelt aan den overkant der straat voorbij. Een paar straten verder zingt een hooge stem een sleepend melankoliek lied, begeleid met dun fluitspel en een speelgoedtrom, met tusschenin het hoog en klagend ‘yoe-yoe!’ van een vrouwenstem. Uit het binnenplein van een huis schiet plots een kleurige fusée op, die openbloeit in den nacht. De sterren ruischen.
Enkel het symbolisch vruchtbare, niet het toevallig voorgevallene heeft werkelijkheid.
(Gundolf)
|
|