Hij hinkt naar de deur. Jon is intusschen wat op verhaal gekomen. Wie kan 'r 't gasthuis verwittigen? Wer? Die polizei! Nee, Jon, dat gaat niet, dat gaat niet. 'r Moet iemand naar 't gasthuis loopen, iemand uit de buurt. Ausgeschlossen, bast de ouwe, 'ch bin aufgefreten von de jicht. Blijf gij dan even hier ('n fooi als argument) dan ga 'k zelf ergens telefoneeren.
't Gasthuis antwoordt: Dat gaat niet, meneer. Ge krijgt ze hier niet binnen zonder 'n briefken van 'n doktoor. Jon zoekt naar 'n zenuw-specialist. Hier: Timmers, Koningslei. Die is niet thuis. 'n Andere: Allo, doctor van Laer? Weg voor 'n consultatie. 'n Derde: Doctor Kraliks? Eindelijk. Kan u 's gauw naar den Robbengang komen? 'n Dringend geval. Nummer 37 in de Robbengang. Wat het is? Ik denk, doctor... - Jon aarzelt, slikt - ik weet niet; komt u zelf gauw zien?
Kraliks heeft, na onderzoek, 'n papiertje aan Jon gegeven. Ze kan naar 't Happertsgesticht. Jon leest: Dementia praecox. Dat ‘dementia’ knakt z'n gemoed.
Wanneer Marie tusschen de twee gasthuismannen de trap wordt afgeleid, heeft ze weer datzelfde doode masker, die doode oogen. De crisis is voorbij, maar diep binnen-in... Jon bijt op z'n tanden. Eer hij beneden is, rijdt de auto weg. Marie zal niet meer keeren.
Klokken galmen door den natten avond. Biechtavond, denkt Jon, want morgen is 't Kerstmis, maar z'n zenuwen zijn óp, en hij loopt 'n paar kerken koud en dwaas voorbij. In z'n nek knaagt nog de pijn na van 'n krankzinnige greep, en die pijn jaagt hem voort totdat hij uitgeput op de Wolvest belandt en zich, met schoenen en al, op 't bed laat vallen, stom voor de vragen van Greet en stom voor haar niet begrijpenden angst.
's Anderdaags om zes uur - Greet was naar de nachtmis gegaan; ze moeten malkaar aflossen - gaat Jon, diep in den kraag van z'n jas gedoken, naar de Paterskerk van de Vischmarkt. 't Is er stampvol. 'n Klamme lucht maakt de kerk ongezellig, maar de kaarsentuilen en de wierook geven rap hun warmte aan wie er om vraagt. En Jon vrààgt warmte. 't Adeste en 't ‘Minuit, chrétiens’ (waarom dié zeur alweer) gaan over hem heen. Dat koortje daarboven is vol goeien wil - natuurlijk - maar de Vischmarkt levert geen speciale koralen..., en dat orgel is zoo rheumatiek. De Suisse heeft 'n rooien neus (zijn er ook die er géén hebben?) en hij ruikt naar kamfer en ouwe klare. En die stoeltjeszetster... Waarom denkt hij nu aan dikke Net? Zou er ook 'n populaire hemel zijn voor dat soort vrouwen die óf geen man konden krijgen, óf er door geranseld werden vroeg ende spâ? 'n Hemel gelijk het volks-