| |
Het Huwelijksgoed.
Wijze: Mijn onheil was in top gestegen.
Wat vreugd, wat heil! mijn zoon gaat trouwen,
En met een opperbeste meid;
Dat heeft mij Stijntje, een vrouw der vrouwen,
Waarbij zij dient, met regt gezeid.
‘Hoor!’ sprak zij, ‘houd uw' Jan niet tegen,
In 't aanzoek, dat de jongen doet:
Die Pietje krijgt, die krijgt een zegen,
En die betrouwt wat
Huw'lijksgoed.’(bis)
| |
| |
Toen gingen bei mijn ooren open,
Wat Huw'lijksgoed: wat fraai geluid!
Hoe, zei ik, buurvrouw! mag ik hopen?
Ei zeg, heeft Pietje een mooije duit?
‘Dat zeide ik niet,’ liet zij zich hooren,
'k Wensch, dat gij mij den uitleg doet;
Mij klonk het lieflijk woord in de ooren:
‘En hij betrouwt wat Huw'lijksgoed.’
(bis)
‘Dat,’ sprak toen Stijntje, ‘durf ik zeggen;
Maar sta mij toe, zoo als 't behoort,
Aan u dat woord eens uit te leggen:
't Is hier in 't land geen duister woord.
Men meent er meest meê geld of schatten;
Maar Pietje, in 't Weeshuis opgevoed,
Bezit, dat kunt gij ligt bevatten,
Geen schat, maar beter Huw'lijksgoed. (bis)
Zij heeft gezonde frissche leden,
Een vriend'lijk, schoon, opregt gelaat,
Een sneeg verstand en brave zeden,
En diepen afkeer van het kwaad;
Ze is zuinig, zedig in haar kleêren,
En handig in al wat zij doet,
Altijd gewillig om te leeren:
Zie dat is Pietjes Huw'lijksgoed. (bis)
| |
| |
Nog meer, veel meer.... ziet ze iemand lijen,
Zij vliegt er heen op een galop;
Bij zieken.... ô! zij paste tijen,
Mij, als haar eigen moeder, op.
Goedgeefs is Pietje, daar en boven;
'k Weet wat zij van het hare doet,
Bij zekre weeuw, een sloof der sloven;
Zie buurvrouw, dat 's haar Huw'lijksgoed.
(bis)
Nog meer: zij heeft geheel geen kuren,
Geen buijen dat zij donker ziet,
Ja al de kind'ren van de buren,
Die noemen haar steeds lieve Piet!
Zij is Godsdienstig, zonder dweepen,
Godvruchtig, met een blij gemoed.
Spreek, buurvrouw hebt gij mij begrepen?
Of wenscht gij beter Huw'lijksgoed?’
(bis)
Ach! zei ik, in mijn hart bewogen,
'k Versta u klaar: uw Pietje is rijk:
Gij hebt mij wel, zoo 't scheen, bedrogen,
Maar, Stijntje! gij hebt groot gelijk.
Wat geeft de deugd niet altijd voordeel,
In 't Huw'lijkslot, 't zij zuur of zoet!
Weg, aan een zij mijn oud vooroordeel!
Ik ken nu 't ware Huw'lijksgoed. (bis)
| |
| |
Wat vreugd! wat heil! mijn Jan gaat trouwen;
Hij krijgt die Pietje tot zijn bruid:
Zij zal zijn huis gewislijk bouwen,
Al had zij zelf geen koopren duit.
Ik zeg nu dikwijls tot mijn vrinden,
Zoo uit een vol en blij gemoed:
‘Nooit kan mijn Jan een meisje vinden,
Met beter, grooter, Huw'lijksgoed.’
(bis)
|
|