| |
| |
| |
't Vergenoegen.
Wijze: Heldre zonnen, heldre straalen.
Bron van 't reinste vergenoegen,
Bleeke kommer, angstig zwoegen
Vlugten, waar ge uw' glans verspreidt.
Laage dalen, stille dreeven,
Kunt gij zulk een aanzien geeven,
Dat het hof van spijt besterft,
Wijl 't dien glans en luister derft.
'k Werd in rijk vergulden zaalen,
Dikwerf op muzijk verrast;
Maar 't gezang der nachtegaalen,
Heeft veel meer mijn oor vergast.
Laaten de uitgezochtste toonen
Daar de ziel van de aarde troonen;
In na uur heur heiligdom,
Zingt men 't choor dier kunsten stom.
| |
| |
ô Daar zingt hij, dat zijn klanken!
Welk een rolling! welk een zwier!
Lieve vogel! 'k moet u danken -
Gij schenkt leven aan mijn lier:
Trillend, lillend, zwellend, buigend,
Smeltend, vloeijend, tjilpend, zuigend,
ô Wat toon! 'k verlies mij zelv'
In dit eenzaam bosch-gewelf.
Zeg eens, lieve Filomeeltjen!
Schoonste zangster van het woud!
Waarom gij uw orgelkeeltjen
Meest bij dag geslooten houdt.
Lieve, kleine hartendwingster!
Duldt ge dan geen mededingster?
Dan zijt ge ook van jalouzij,
Kleine zangster! gansch niet vrij.
Maar mijn vinkjen zou wel meenen,
Dat ik hem vergeeten had;
Zie! 't is of het zit te weenen:
Treur niet, liefste, beste schat!
'k Heb u lief, mijn aartig vinkjen,
Als een stukjen van mijn pinkjen.
Fluit nu eens, mijn harte dief!
Kusch mij, dan heb ik u lief.
| |
| |
Zie hier heb ik tarwen kruimtjens;
Strakjens komt mijn muschjen weêr.
'k Heb wat hooi, wat wol, wat pluimtjens,
'k Leg het alles voor hem neêr:
Zijt gij daar reeds, juplend diefjen?
ô Hoe vrolijk volgt ge uw liefjen,
Als zij, door natuur geleid,
Voor heur kroost het nestjen spreidt.
Ach! waar voert mijn geest mij henen,
Hoe wil zich mijn ziel verëenen,
Met uw koestrend hemelsch vuur!
Ieder blaadtjen, ieder takjen,
Ieder fluitjen, kwikjen, kwakjen
Van een vogel roert mijn hart
Door geen bange zorg benard.
Laat een rijkaart mij verachten,
Laat zijn trotsche, laage ziel
Zwijgen op der droeven klagten,
Dulden, dat men voor hem kniel',
In mijn' vrijë blijë woning,
Is de Heer der schepping - koning
In zijn wijs, zijn zagt gebied
Kent men laage trotschheid niet.
| |
| |
Bron van 't reinste vergenoegen,
Bleeke kommer, angstig zwoegen,
Vlugten, waar ge uw' glans verspreidt,
Wat al heerlijke tooneelen!
Wat al schitrende tafreelen!
Heeft uw lieve hand gemaald,
Voor den mensch, dien gij bestraald.
|
|