Volks-liedjens, uitgegeeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (5 delen)(1789-1807)–Anoniem Volks-liedjens van het Nut– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] De Winter. Wijze: Men zag Damétas langen tijd. De winter toont zijn stuursch gelaat; Hoe dor en doodsch staan veld en boomen! Natuur schijnt thans in rouwgewaad De vorst verstijft rivier en stroomen, En toont zijn magt aan al wat leeft, Daar elk van koude trilt en beeft. Nu buiten niets meêr 't oog bekoort, De guure winden buldrend' raazen; Jaagt de eene bui den andren voord. De Hagel klettert op de glazen. Nu weet ik dat een warme haart, Mijn Damon 't zoets genoegen baart. Ik sluit mijn deur en venster digt? Dan kan ik, aan zijn zij' gezeten, Als hij zijn dagwerk heeft verrigt, Het ak'lig winterweêr vergeeten, Wij warmen ons, men praat, en lacht; Zoo word dus de avond doorgebragt. [pagina 58] [p. 58] Het heugt mij, hoe in vroeger tijd, De winter vreugd ons kon behaagen. Hoe wij te saam verheugd, verblijd, Op 't ijs ons leven durfden waagen. De jeugd ziet dikwijls geen gevaar; Maar wordt het vaak te ras gewaar. Nu zijn wij oud, en zorgen meêr, Maar toch ontbreekt ons geen genoegen; De jeugd bezoekt ons keer op keer, Om dat we ons naar heur wenschen voegen. Wie altoos knort, en mort, en klaagt, Heeft niets dat aan de jeugd behaagt. Wij leeven rustig en te vreê, Gewapend met een rein geweeten, En zingt men eens, wij zingen meê; Wij zijn nog alles niet vergeeten. Zo gaat de winter vrolijk om. Gelukkig zulk een ouderdom! Ma.V.H. Vorige Volgende