| |
| |
| |
De Dood.
Wijze: Hoe schoon licht ons de morgenster.
Wie vaart daar heen zoo snel omhoog?
Wat heil, wat zegen zal het zijn,
Wanneer ik, om bij God te zijn,
Den kelk des Doods zal smaaken,
Als ik, bevrijd van 't sterflijk juk,
Eens voor het zaligst heilgeluk
Voor eeuwig, zal ontwaaken!
Eeuwig bij mijn Heilland leeven!
| |
| |
Wanneer ik denk, aan al mijn kwaad,
Dan beef ik, o mijn toeverlaat!
Dan buigt mijn ziel zich neder;
Maar dan ook sterkt gij mijnen geest,
Gij beurt hem op - en, onbevreesd
't Geen, door 't sterven,
Elk, die u bemint, zal erven,
Mijn ziel, veracht dan dood en graf,
Zij voeren u van 't aardrijk af
Gij zult, door Jezus hand geleid,
Door 't dal des doods, naar de Eeuwigheid,
Verheerlijkt, opwaards streeven;
Met Gods dierbre gunstelingen.
| |
| |
Ach, Vader, Vader! welk een uur,
Dat mij, bij 't scheiden der Natuur,
In 't graf zal neêr doen daalen!
Wie weet, wat smart, wat angst mij wagt,
Eer alles, alles is volbragt,
En 't heil mij zal bestraalen:
Ja, mijn Schepper! in uw handen.
Wie weet, hoe lang de loopbaan duur',
Hoe ver ik ben van 't stervensuur,
Hoe ver van 't Eeuwig leven:
o God! gij, die uw schepsel mint,
Wil ook aan mij, aan mij, uw kind,
En raad, en bijstand geeven,
U van mij getuig'nis geeven.
| |
| |
Wat heil, ach welk een heil is 't mijn,
Als ik bij mijnen God zal zijn
En daar zijn gunst zal smaaken!
Als ik, door 't dal des doods geleid,
Mijn stoflijk deel voor d'Eeuwigheid,
Verheerlijkt zie ontwaken:
Ja, aanbid en eert den Koning!
|
|