| |
| |
| |
De Lijdende Jezus.
Wijze: waarheen? mijn Ziel! waarheen?
Aanschouw, mijn Ziel! aanschouw!
Hoe menschenliefde en trouw
Uw Heilland heeft bewogen;
Daar Hij, als 't offer-lam,
Ach! hoor zijn bange beê,
Zie hoe, door 't angstig strijden,
Zijn droefheid sterker groeit;
Zijn zweet, aan alle zijden,
Als bloed op de aarde vloeit.
| |
| |
Wat smart wat felle smart
Treft zijn gevoelig hart!
Een kus moet hem verraaden,
Van zijn' ontrouwen vrind;
Hem, in wiens woord of daaden,
Men nummer ontrouw vindt.
Daar valt men de onschuld aan!
Zie hem ter slagtbank gaan,
Zijn waardste vrienden wijken.
Voelt thans zijn moed bezwijken,
Bij 't vraagen van een vrouw.
Hij staat, en zwijgt... hij staat,
Beschuldigd, en beloogen,
Versmaad, veracht, bespogen,
Met doornen wreed gekroond.
Ten spot aan 't volk vertoond;
Veröordeeld, en geslagen,
(Vond dit ooit wedergaê!)
Moet Hij zijn kruis nog dragen,
| |
| |
't Geween, het droef geween
Wekt nog zijn mededogen...
Hij nadert... Zie, hoe wreed
Wordt daar voor aller oogen,
Mijn Heilland naakt ontkleed;
Op 't kruishout uitgestrekt,
't Gemarteld lijf gerekt;
Ach! hoor de hamerslagen!
Dat knarst door hand en voet,
En nog geen woord te klagen....
Dat treft! ô God! dat treft!
Zie, hoe men 't kruis verheft,
Waar aan hij, vast geklonken,
Nog voor zijn beulen smeekt,
En 't hart, in rouw verzonken,
Als Midd'laar, zalig spreekt.
Nog deelt zijn teder hart,
In 's Moeders stille smart.
't Word nacht!... dit doet mij beeven!
Hoe klimt zijn angst en wee!
Neen! Hij verhoort zijn beê.
| |
| |
Met kragt, met groote kragt,
Roept Jezus: 't is volbragt!
Hij komt zijn sterfuur nader...
Hij buigt zijn hoofd, en sterft;
Die 't leven ons verwerft,
Hij, wien ons onheil griefde,
Legt, dragende onze straf,
Hoe groot! hoe Godlijk groot!
Toont zelfs in smart en dood,
Vorst Jezus al zijn waarde?
Mijn Heilland! laat voordaan,
Al wat gij leed op aarde,
Mij steeds voor oogen staan,
Gij sterft dan ook voor mij,
Aan uwen dienst geheiligd,
Verlost van schuld en straf,
Zie ik, door U beveiligd,
|
|