| |
| |
| |
[Nummer 11]
Nora.
Comedie in éen bedrijf
door Jos. Malschaert.
Personen:
Maurits, nijveraar, 30 jaar. |
Herman, notaris, 25 jaar. |
Nora, weeze, 18 jaar. |
Willem, knecht bij Maurits, 50 jaar. |
(Handeling op onze dagen.)
Aan Mevrouw DILIS-BEERSMANS, de talentvolle Tooneelkunstenares, zij dit werkje, uit hoogachting, opgedragen door den schrijver.
J.M.
(Het tooneel verbeeldt eene nette gemeubelde kamer met dubbele deur op den achtergrond,zijdeur rechts en venster links, 4e plan; de laatste net behangen en waarvoor eene bloemenstellaadje. - Op den voorgrond rechts eene tafel, alsook eene kleinere links, waarrond stoelen, sofa, enz.)
| |
Eerste tooneel.
Herman en Maurits.
Ja, beste vriend Maurits, ik meen het oprecht, en een bewijs daarvan is, dat het mij leed doet haar hier niet te hebben aangetroffen.
Gij spreekt dus in vollen ernst?
In vollen ernst. (Ter zijde.) God, vergeef het mij, dat ik voor de eer mijner familie, een vriend misleid!
Ge begrijpt wel, dat ik haar niet dwingen kan, of dit
| |
| |
ook niet zou willen doen. - Nora is vrij, zooals zij het was sedert zij de jaren van verstand bereikt heeft. Nooit heb ik de minste reden gehad om haar te beknorren. - Het is nu twaalf jaren geleden, dat zij bij mij kwam, en ik durf u onbewimpeld verklaren, dat, sedert hare komst, mijn geluk begonnen is!
Ja, gelukkig zijt ge; als uw notaris, kan ik daar ook iets van vertellen. - De arbeid, mijn waarde, brengt, zooals gij ziet, niet alleen de fortuin mede, maar ook tevredenheid en een oprecht geluk. - Maar, dewijl het voornaamste doel mijner komst Nora betreft, en ik u daareven met mijn geheim heb bekend gemaakt, wenschte ik wel eens te vernemen, hoe zij ten uwent is gekomen? Vooral nu, dat onze vriendschapsbanden, door gezegd huwelijk, - wel te verstaan zoo zij mijn aanbod aanvaardt, - nauwer zullen toegehaald worden.
Luister; doch alvorens ik tot dien stap overga, moet ge mij openhartig uwe meening zeggen. Want indien gij haar enkel zoudet liefhebben, zooals in vele hedendaagsche huwelijken het geval is, of zoo ik kon vermoeden, dat ooit het minste ongenoegen tusschen u beiden moest tot stand komen......
ter zijde.
Wat ga ik vernemen? (Luid.)
Mijn beste Maurits, ik zweer u, dat ik Nora, uw aangenomen kind, van harte lief heb. - Zijt ge nu tevreden?
met verkropten zucht.
Ja, - luister dan. (Beiden zetten zich; Maurits links, Herman rechts van de kleine tafel links.)
Uit de volkskias geboren, ben ik ouderloos, sedert mijn achttiende jaar, en was ik genoodzaakt zelve mijn bestaan te zoeken. - Het was op een somberen December-avond; het vroos, dat wij, in de smidse zelve, het ijzer niet konden hanteeren. - Het sloeg acht uren, en ieder van ons haastte zich door het gure weêr huiswaarts te komen. Toen ik, met den sleutel in de hand, de woning genaderd was, waar ik eene achterkamer in bezit had, vond ik een klein meisje,
| |
| |
weenend en bijna van koude versteven, op den dorpel zitten. - Ik vroeg waar zij woonde, en wie hare ouders waren, maar, zij kende geen van beiden en was, door landverhuizers hier achtergelaten. - Ge zult mij mogelijk vragen, waarom haar niet der openbare liefdadigheid aangeboden? - Maar, dat was mij weldra onmogelijk geworden.
Alzoo werdt gij vader en moeder terzelfder tijd. Dat is waarachtig iets nieuws!
vervolgende.
Van dien opgenblik af, was mijne nederige woning als in een plein paradijs herschapen, en ik wilde, voor niets ter wereld, het meisje nog missen. - Met veel moeite was ik er in geslaagd haar ter school te zenden, welke zij verliet, na al de te behalen prijzen bekomen te hebben. Intusschen was mijn Oom weduwenaar geworden. Hij had geene kinderen, nam ons bij zich in, en eindigde met mij, als deelgenoot, in zijne groote smederszaak op te nemen. Nora leerde, door zijne zorgen, de muziek en wat dies meer aan hare opvoeding ontbrak. Ziedaar, in korte trekken, doch waarheidsgetrouw, de geschiedenis van mijn pleegkind.
Welnu, mijn waarde, ik moet, als man, u hulde brengen voor zulke opoffering, daar menige vrouw zou moeten blozen, die, erger dan de dieren, hare kleinen verlaten en er zich weinig om bekreunen, of die blijven leven, of wel op de straat van honger bezwijken.
Dat is waar, hoewel grootendeels de oorzaak daaarvan, bij de onstandvastigheid der mannen moet gezocht worden; oordeel slechts. - Een burgersmeisje, van buitengewone schoonheid, werd verleid door een jongeling, wiens moeder, - eene vrouw uit den hoogeren stand, - daarvan niets mocht weten. Na den dood van deze zou hij zijne belofte volbrengen. Het meisje, van haren kant, geloofde, zooals de vrouw dat maar alleen kan wanneer zij oprecht bemint. Vier jaren zijn sinds verloopen, zijne moeder is dood, en hij.....
| |
| |
Is, te Parijs, met eene andere vrouw gehuwd.
Die man is den naam van mensch onwaardig! - En wat is er van de bedrogene en haar kind geworden?
Zij?... O! zij maakte eene uitzondering aan den regel. Zij was braaf en had haar kind hartstochtelijk lief; doch, helaas! die slag was al te zwaar, en heeft haar ten grave gesleept.
Arm meisje! ongelukkig kind!
Het was de eenige vriendin welke Nora had en welke zij met zusterlijke liefde bejegende. Dit verlies, benevens het afsterven mijns Ooms, is de oorzaak dat ik voor haar eene openstaande plaats, als goevernante, heb aangevraagd, waarover ik haar, gisteren avond, een gunstig antwoord heb doen geworden. Het verwondert mij, dat ze nog niet hier is.
Wat zegt ge, eene plaats van goevernante voor haar?...
Maar beste Herman, kon ik anders handelen? Stel u eens in mijne plaats.
Volgaarne wilde ik zulks; dan zou ik wel weten wat ik te doen had, geloof mij.
Wat zou de wereld zeggen, indien ik haar bij mij hield, hier, onder hetzelfde dak? - Zoolang mijn Oom leefde, maakte dat een onderscheid, maar nu, alleen, met een ouden dienstknecht?... Neen, ge begrijpt wel, voor de eer van Nora, haar eenig erfdeel, wil ik de onvrijwillige oorzaak niet worden eener onrechtvaardige beschuldiging.
| |
| |
Gij hebt gelijk; ge kondet niet anders handelen; zie, dat maakt mij weekhartig.... en zoo het niet ware, dat zulks niet past bij een Notaris, ik geloof dat ik wel eindigen zou, met.... (Pinkt een traan weg) . Maar, Goddank! ik ben er nog,.... en hoop dat het zoo verre niet komen zal!.... Goevernante, Nora?.... Och, kom!... Maar hebt ge niet gezegd, dat gij haar verwacht?
Ja. Als naar gewoonte, komt zij, des Zondags, met eene dame, bij welke zij inwoont, ten mijnent middagmalen.
Zoo! Dan loop ik spoedig mijne boodschap doen. (Ter zijde.) Haar geboorte-acte, welke ik in mijn bezit heb, ga ik halen. (Luid.) Ik ben echter dadelijk terug. Zeg, vriend, een woordje van u, zoo het pas geeft, zou mij veel helpen; want ik ben erg benieuwd, hoe ik mij in die zaak gedragen zal.
Ik herhaal mijne woorden van daar straks; ik laat haar vrij in hare keuze, hoewel ik u gulhartig, als haar echtgenoot, de hand zou drukken.
Heb dank, Maurits. - En nu spoedig voort, want, moest ze mij, op dezen oogenblik, hier aantreffen, ze nam me wel voor een man, die eene misdaad op zijn geweten heeft; hetgeen mij in zulk geval zeker niet voordeelig zou zijn.-
Tot straks dus. (Ter zijde, wijl hij zijnen hoed neemt) Zal mijne list gelukken? (Luid.) Tot straks. (Handdruk, daarna spoedig af langs den achtergrond.)
| |
Tweede tooneel.
Maurits, alleen.
Hij bemint haar! Wat moet hij gelukkig zijn, zulks te kunnen zeggen; zulks, uit volle borst, aan een vriend te kunnen herhalen! - En aan welk een vriend? Aan mij, wiens leven en streven slechts een enkele droom was: haar, welke mij, als een schutsengel, op mijn eenzaam pad scheen
| |
| |
geplaatst, eens als mijne vrouw naar het altaar te mogen geleiden, en te zeggen, wat mijn hart, sinds lang, zoo smachtend verborgen houdt. (Als tot zich zelven. Een stap naar den voorgrond doende.) Maar, arme dwaas, hebt gij u zelve wel eens afgevraagd, of zij u bemint, of zij u beminnen kan, die twaalf jaren ouder zijt? - Neen, zoo ze u niet uitlachte, dan ware het alleen uit plichtbesef; zij is voor een jeugdiger hart, dan het uwe, bestemd. - Gij wandelt wel is waar, een paradijs binnen, doch niet datgene, waarvoor de mensch, op die jaren, bestemd schijnt. Het echte paradijs der jeugd hebt gij uit menschenplicht, onwetend voorbij gewandeld, en er voor eeuwig den sleutel van verloren! - O! Wat zal dat rampzalig uur van afscheid mij bitter vallen. - En kon ik anders handelen?.... Neen, nogmaals neen! Den strijd tegen de liefde, - waaraan ik vandaag den grooten slag moet toebrengen, - zal ik trachten te overwinnen, zooals ik vroeger dien tegen de armoede overwonnen heb. (Men belt.) Mogelijk is Nora reeds daar. Het ware beter, dat ze mij, in dezen gemoedstoestand, niet weêrziet, het zou haar te veel ontstellen, en mij in de onmogelijkheid brengen, mij tegenover haar te houden, zooals het op dezen dag behoort: koud en gevoelloos. - Men komt.... (Gaat spoedig naar de deur rechts.)
| |
Derde tooneel.
De Vorige. Willem, komt op langs de middendeur en heeft een bezoekkaartje in de hand.
Mijnheer Maurits, ik zag mejuffer Nora juist huiswaarts komen, en ging reeds open doen, toen een heer belde, welke mij dit kaartje overhandigde, en u verlangt te spreken. (Geeft het kaartje.)
neemt en leest.
‘Mijnheer Roeff, handelaar in ijzer.’
(Sprekende.) De man voor de goevernante!
Ik heb hem in de kleine voorkamer geleid, Mijnheer.
| |
| |
Het is goed, ik ga! (Spoedig rechts af.)
op nabootsenden toon.
Het is goed, ik ga! - Kort af in alles, even als zijn Oom, maar toch een weinigje beter. (Keert zich tot Nora, welke in de deuropening verschijnt.)
| |
Vierde tooneel.
Willem, Nora.
Kom binnen, Jufvrouw Nora, kom binnen. (Omhelzing.)
Eindelijk!.... Ik heb wel twintig maal reeds aan het venster naar u uitgekeken, en dan komt ge, op het laatste, nog alleen opdagen.
Mevrouw Wiertz heeft familie uit Gent en verzoekt haar wel te willen verontschuldigen?
Ha, zonder verontschuldiging ware het ook goed geweest hoor, want, hoewel zij eene allerbraafste dame is, heb ik, voor mijn deel, nu toch veel liever met u alleen te kunnen praten.
Beste Willem, aan uw verlangen zal ik niet kunnen voldoen, vermits ik heden vertrek, en daartoe nog veel te bereiden heb.
Welhoe?.. Heden vertrekken?.. Gij blijft toch noenmalen, niet waar?
Dat zal ik onmogelijk kunnen.
| |
| |
Wat zegt ge, onmogelijk kunnen?
Zoo, dat zullen wij zien, zullen wij dat zien. Ik weet heel goed, dat hier maar één meester is, de heer Maurits, maar, in het tegenwoordig geval, ben ik het, hoort gij. Wat! niet kunnen? En ik die voor vandaag een echt koningsmaal heb doen gereedmaken?.. Kom, kom, ontlast u eens spoedig van uw lief hoedje en mantel, en zet u dan hier naast mij.
Neen, mijn vriend, ik kom afscheid nemen van Mr Maurits, hem bedanken, en...
invallende.
Ja, en dan zoo zonder nog één woord tot den ouden Willem te spreken; hem verlaten, om nooit meer weêr te keeren, en hem dan ook heel spoedig te vergeten, niet waar?... Hem en Mr Maurits!
Ha, ziet ge nu, ik wist het wel. Gij wildet mij op de proef stellen... Neen, ge zijt nog immer die goede, beste Nora. (Ontdoet haar van hoed en mantel. Zij eindigt met toe te geven.) Zie zoo, zet u nu hier naast, mij, en vertel eens....
Is mijnheer Maurits te huis?
Zeker, maar dat heeft immers al den tijd. Hij is met een heer, ik geloof met dengenen bij wien gij goevernante zult zijn. - Een dikke heer, met zwarte bakkebaarden. - Ik denk dat hij Roeff heet, zoo ten minste zag ik op het kaartje; want hoe braaf Mijnheer Maurits als mensch ook is, men weet nooit veel uit hem. Juist zijn oom, met deze
| |
| |
prijsbare uitzondering, dat hij minzamer is. - Zijn Oom, God hebbe zijne lieve ziel, was een zonderling mensch. Als knecht kwam ik bij hem in huis; zijne minste wenschen volbracht ik met eene stiptheid, waarover menig ander man hadde verbaasd gestaan; echter liet hem dit koud, even als het ijzer dat hij verhandelde, hoewel hij mij nooit iets miszeide; neen, dat nooit! - En op eens verliet hij ons, wat dan ook de oorzaak werd van zoovele veranderingen hierin huis, zooals met u bijvoorbeeld.
Ja, van vele veranderingen. - Het zoo gezellige huis van voorheen, is met den dood van Mijnheer Maurits, Oom verdwenen, om niet meer terug te keeren! Alles is maar tijdelijk in deze wereld, Willem, en binnen weinige uren zal ik ook deze Stad, misschien voor altijd verlaten hebben!
Zie lieve Nora, duid het mij niet ten kwade u zulks te vragen, maar hoe is toch op eens die geheele verandering gekomen? - Die koelheid tusschen beiden.... neen, koelheid is het juist niet, ik wilde eigenlijk vragen, hoe het komt, dat gij Mijnheer Maurits kunt verlaten, om niet alleen dit huis, maar daarbij de Stad vaarwel te zeggen en, ergens goevernante te worden?
Ik ben heden achttien jaren geworden, Willem. Het is hoog tijd, dat ik, die tot nu toe tot last van anderen verstrekte, eindelijk door daden ga bewijzen, dat hunne lofwaardige pogingen, om van mij, arme weeze, eene nuttige vrouw te maken, niet vruchteloos geweest zijn. - Het toeval stelt een kind op mijnen weg, dat ik gezworen heb te beschermen, zooals eens die edele ziel daarbinnen het met mij deed.
De natuur heeft al zonderlinge luimen, Willem; ik verlang, dat het kind mijner afgestorven vriendin, Marie, met mij vertrekke; daaraan zal ik denken, daarvoor wil ik werken, daarvoor zal ik bidden!
Zoo denkt hier heel de buurt, dat gij het kind niet verlaten zult!
| |
| |
Ja, ja, en de kwâtongen denken nog al meer, en zijn zelfs zoo verre gegaan luidop te denken!
nieuwsgierig.
Ik begrijp u niet.
kwaad.
Maar, men heeft het nog aan mij niet durven zeggen, want anders!
opstaande.
Wat zegt men dan toch? Spreek!
(Staat insgelijks op en geleid Nora tot op het voortooneel. - Behoedzaam.) Wat men zegt?
Men zegt niets minder of meer, dan dat het uw kind is!
met een lichte kreet.
Mijn kind?... Men zegt dat het mijn kind is? O! God is het mogelijk?
vertroostend.
Ja, maar men zegt, men zegt; en wie zeggen doorgaans het meest? De dommeriken. - Ik zelf heb nu misschien ook wel wat veel gezegd, maar ben daarvoor niet zoo dom, want ik zie nu maar al te duidelijk in, hoe het voor schoone meisjes oneindig veel gemakkelijker is eerbaar te zijn, dan wel er den naam van te hebben!
(Als bij zich zelve; zakt op eenen stoel links van de groote tafel.) Mijn kind? O, arme vriendin. (Tot Willem.) En gij kunt dan nog vragen, Willem, waarom ik dit huis zoo spoedig verlaten wil?...
Ik geloof dat ge gelijk hebt. Ik ga dit alles zoo verre
| |
| |
niet na, ik weet zulks, doch wat ik ook weet, is, dat met u, alle vreugde uit dit huis gevlucht schijnt! Het gelijkt hier soms wel eene ziekenzaal, zoo het niet, nu en dan, wat werd opgevroolijkt door zijnen vriend, den heer Herman, Notaris, van hier tegenover. (Maurits roept binnen.) Willem! Willem!
God! ik blijf hier mijnen tijd verpraten - (Wendt zich naar de deur rechts.) Ja Mijnheer. (Tot Nora.) Hier blijven, hoor, kind lief: niet heengaan, want anders!. (In het heengaan naar rechts.) Hier ben ik al Mijnheer, hier ben ik al!
(Spoedig af rechts.)
| |
Vijfde tooneel.
Nora, alleen. - Zij haalt een brief uit den zak, leest hem langzaam en met nadruk.
‘Mejuffer Nora, ziehier het antwoord op mijn schrijven. Ik verwacht u morgen ten mijnent, met Mevr. Wiertz, zooals naar gewoonte, om u aangaande die betrekking te hooren.
Uw Maurits.’
(Sprekende.) Uw Maurits. (Zoent het schrift, wijl nog een zacht ‘Maurits’ haar mond ontvalt!)
| |
Zesde tooneel.
De vorige, Maurits, op van rechts, met een ruiker viooltjes in de hand. - Nora, welke zich op den voorgrond links bevind, keert zich om, na zorgvuldig den brief verborgen te hebben.)
schijnbaar vrolijk.
Nora!
schuchter.
Maurits, - Mijnheer Maurits!...
naar voren,
Mijnheer? Sinds wanneer ben ik voor u een Mijnheer geworden?
| |
| |
zoent haar voorhoofd.
Volgaarne!... Zie eens hier! (Toont den ruiker.)
aangenaam verrast.
Is die voor mij?
Is het heden uw verjaardag niet? - En zijn wij zulks niet gewoon?
Het is waar, mogelijk voor de laatste maal. (Aanvaardt den ruiker en zoent de bloemen.) Ik dank u Maurits!
schijnbaar moedig.
Zet u daar eens neêr, en laat ons nog eens te zamen praten, zooals voorheen!
Zooals voorheen! (Maurits plaatst zich rechts, Nora links van de groote tafel, waar, te midden, den ruiker gelegd wordt.
Wat denkt gij over uwe nieuwe betrekking? Ik heb vernomen, dat het heel brave lieden zijn, waar gij als kind uit den huize zult aanzien worden.
Wanneer gij, Maurits, het voor mijn geluk noodig denkt, ben ik bereid.
Gij schijnt het minder, dan ge wel zegt. Doch luister. - Ge zijt nog maar achttien jaren oud, dus bitter jong: wie zegt er, dat de tijd voor u niets verborgen houdt; wie zegt u, dat binnen een jaar, binnen twee jaren misschien, niet een braaf jong mensch, eenigen invloed op uw rein onschuldig hartje zal hebben uitgeoefend, en dat ge beiden op een schoonen dag, niet tot mij zult komen, met de blijde tijding: Maurits, wij gaan trouwen!... (Kan niet verder.)
getroffen.
Trouwen, ik?... Met een an... Nooit, nooit!
| |
| |
met gemaakte luim
Nooit, zegt ge?.. Och kom!.. Herinnert ge u nog, Nora, waar en ter welker gelegenheid gij nog eens nooit gezegd hebt?
meer kalm,
Ja, Maurits; ja, dat herinner ik mij nog heel wel!
vertellender wijze.
Ik was nog heel klein. - Wij gingen, op een Zondag, naar buiten wandelen. - Ik werd moede en zette mij in het gras neder, wijl gij bloemen voor me pluktet en zegdet, dat als ik braaf was, ik iederen Zondag mede uit wandelen mocht gaan. - Ik was verrukt van blijdschap, toen er op eens een heer bij ons kwam, en, na met u wat te hebben staan praten, mij vroeg, of ik bij hem wilde wonen, dat ik rijk zou zijn, en schoone kleederen dragen. Ik wrong mij uit alle kracht los, vloog naar u toe, wijl ik weenend uitriep: neen, nooit, nooit!!
Het is zoo, gij wildet niet rijk zijn.
Ik heb geleerd, dat rijkdom niet altijd geluk aanbrengt. - Ik heb dien man nooit weêrgezien; ik was boos op hem, want hij heeft ons veel ongeluk berokkend.
Wel zeker, wijl de baas u bedankte, omdat ge, den vorigen dag, bij mij wildet blijven, daar ik weêr zieker geworden was, door de gedachte u te moeten verlaten.
Ik herinner mij ook goed, dat, toen gij weêr aan het werken waart, op een Zaterdag avond, ge door uwe gezellen bespot werdt, omdat ge niet even als zij, een aangenaam
| |
| |
uurtje in het bierhuis ging doorbrengen. - Ge ziet wel, dat ik mij goed herinner. En voor mij deedt gij dit alles, voor mij, die u zoolang tot last gediend heb, en u misschien, - hoewel onwillekeurig, - van vrienden en kennissen voor goed verwijderd hield!
verwonderd.
Maar, Nora, wie....
ernstig.
Doch, nu komt aan dit alles een einde; ik dank u uit den grond mijns harten, Maurits, voor de opofferingen, welke gij u, gedurende al dien tijd, hebt willen getroosten, om van mij eene vrouw te maken, waardig hare plaats in de maatschappij te bekleeden!
Nora, welk eene taal? - Met welk een ernst spreekt gij toch? - Wat ge daar opsomde, gebeurde uit vrijen wil en naar de ingeving mijns harten, en zoo ik moest aanhalen, de uiterst gelukkige stonden, welke ik in het verleden, door uwe tusschenkomst, gehad heb, dan zou ik mij zelven in de schaduw stellen, zonder de minste hoop nog ooit door een enkele zonnestraal vereerd te mogen worden! - Komaan, Nora, spreken wij dus niet meer over uwe toekomst. - Denkt gij u in dit nieuwe leven te zullen kunnen schikken?
Ik denk het, Maurits, en zal mijnen plicht betrachten; doch er is iets waarover ik u spreken wilde!
Er is een kind, dat minderjarig is en geen vader noch moeder bezit: het is dat mijner afgestorven vriendin, Marie. - Dat kind, - ik heb het haar plechtig beloofd, - zou ik willen medenemen, het in mijne nabijheid plaatsen, het beschermen en er voor werken; zoodoende, zal mijn streven eene blijvende herinnering zijn, aan zoovele dagen van geluk, die mij als kind, met hetzelfde lot beschoren, bij u ten deele vielen.
| |
| |
Uw voornemen is schoon; ik treed het van harte bij, want ware het niet, dat ge te veel kieschheid bezat, zoo wilde ik wel een deel van den last op mij nemen.
Neen, Maurits, ik dank u in haren naam; geef in dit geval het kind eene moeder, - al is het dan maar eene aangenomene moeder, - ik zal trachten uwe schoone voorbeelden te volgen.
Gij hebt er dus volkomen vrede mede?
Gij zijt dan vast besloten die betrekking te aanvaarden?
Nu meer dan ooit, vermits ik een verheven doel beoog!
met inzicht.
Er is een doel, Nora, dat nogtans meer verheven is voor de vrouw, een doel haar door het Opperwezen zelf voorbereid, het huwelijk!
slaat haar indachtig gade.
Ja, het huwelijk! - Is nooit, terwijl ge mijmerend op uwe kamer gezeten waart, de blik van eenen schoonen jongeling voor uwen geest gekomen, die u soms in 't voorbijgaan vriendelijk toeknikte? - Heeft, tot nog toe, niet een u bevallen? - Zeg, Nora?
in strijd met zich zelven, ter zijde.
O! zwijg, arm harte! (Luid.)
Neen, niet een! (Men belt.)
| |
| |
geslagen, doch weêr spoedig kalm.
Zoo!... Ik ken er een nogtans, welken u, - zoo 't schijnt, lief heeft, en u zou willen gelukkig maken!
in hoop en vrees.
Ha, ik ken hem niet.
Toch wel, - het is een heel braaf mensch! (Willem komt op langs de middendeur.)
| |
Zevende tooneel.
Willem, De vorigen, daarna Herman.
aanmeldende.
Mijnheer Herman Drauts, Notaris!
(Nora en Maurits staan beiden op. - Nora gaat naar voren links; - Maurits naar Herman, die binnenkomt.)
Maurits, hier ben ik; zooals ge ziet, van mijn woord, niet waar? (Tot Nora welke naar den achtergrond gaat.) Mejuffer! (Heeft zijn hoed op een stoel geplaatst.)
groetende.
Mijnheer Herman.
tot Maurits.
Welnu, hebt gij reeds?...
tot Nora die den achtergrond genaderd is.
De kleine is binnen!
verrukt.
Zoo? Ik kom dadelijk! (Willem rechts af.)
| |
Achtste tooneel.
De vorigen, uitgezonderd Willem.
haastig tot Nora, wijl Maurits langzaam naar het venster gaat van waar hij beiden gadeslaat.
Verschooning Mejuffer, blijf, zoo ik u bidden mag?
| |
| |
Ik bid er u om, Mejuffer, daar het eenige doel mijner komst alhier, u betreft!
blijft en doet een stap naar voren.
Mij, Mijnheer?
Mijnheer, ik kan niet denken....
met opzet, luid genoeg, dat Maurits het hooren kan.
Mejuffer Nora, ik zou het voorzeker nog lang tot dezen stap niet gewaagd hebben, maar uw besluit, om zoo spoedig en voor altijd deze stad te verlaten, dwingt mij eene bekentenis af. Ik heb u lief, Nora, en mijne liefde is geene welke bestemd is om korts na hare geboorte, te verdwijnen, neen, het is eene ware- oprechte liefde, door overtuiging in het hart geplant, en welke alleen bij machte is, eene vrouw volkomen gelukkig te maken.
in verlegenheid.
Mijnheer Herman!
Hoewel dat gevoel zich sinds lang van mij heeft meester gemaakt, is het eerst dezen morgend, dat ik mijnen vriend Maurits er kennis heb van gegeven, en zijne toestemming gevraagd, welke hij echter geheel en al aan u zelven overlaat. - Mejuffer Nora, ik vraag u tot vrouw, en leg mijn naam en mijne fortuin aan uwe voeten. - Spreek, Nora, mag ik hopen? (Knielt.)
ter zijde.
Wat zal zij antwoorden?
ernstig doch goedig.
Sta op, Mijnheer Herman, sta op; het is voor God alleen dat men knielt; het is ook voor Hem, dat ik gezworen heb,
| |
| |
mij van eenen plicht te kwijten, waardoor uw vereerend aanzoek onmogelijk wordt. Ik dank u van ganscher harte, maar kan u niet toebehooren; gij zijt te braaf een vriend van Maurits, dan dat ik u zou kunnen bedriegen. Als gij mij hier nog hebt aangetroffen, dan is zulks omdat het de heiligste der plichten was, dengene te komen bedanken, die geheel zijn vroeger leven aan het mijne heeft opgeofferd! (Maurits komt langzaam naar den stoel links van de groote tafel geplaatst.)
Mejuffer Nora, dat kunt gij niet in ernst meenen. - Bedenk toch, wat ge wel boven mijn aanbod stelt. - Ware het niet veel verkieslijker, uw leven verzekerd te zien?
onderbrekende.
Mijnheer Herman, ik kan niet.
ter zijde.
Zou ik goed geraden hebben?
tot Nora.
Dat is dan uw laatste woord, Nora; uw onherroepelijk laatste woord?
hevig aangedaan.
Ja. (Tot Herman.) Vergeef mij, Mijnheer, indien mijne openhartigheid u soms misnoegd heeft. - Zoek u eene vrouw van uwen stand; er zijn er zoovelen, rijker en schooner dan ik, welke misschien smachtend verlangen, om u aan hare deur te zien kloppen! (Zacht tot Maurits. - Herman gaat naar den achtergrond.) Vaarwel, Maurits, ik vertrek; maar niet, zonder u nogmaals uit het diepste mijns harten te danken!
reikt haar de hand.
Nora!
heel lief.
Vaarwel, mijn vriend, wees gelukkig, en denk soms aan mij, zoolang niet eene vrouw uw rein hart gewonnen
| |
| |
heeft. - Gij zijt nu rijk, sterk en vooral braaf genoeg, om de edelste vrouw der wereld te mogen bezitten. Het lichtzinnige der jeugd is voorbijgegaan, even als de herinnering aan een vervlogen geluk; de mannelijken ernst heeft dit vervangen; eene gelukkige toekomst staat u te wachten; en zoo gij eene vrouw tot levensgezellinne zoudt kiezen, denk dan toch nog, van tijd tot tijd, dat in een ander gedeelte des Lands, er steeds een warm harte kloppen zal, dat nooit anders dan uw volkomen geluk betrachtte.
uiterst bewogen.
Nora, ik dank u. (Zoent haar op 't voorhoofd.
Vaarwel, vaar immer wel!... (Scheurt zich als het ware los, en gaat tot op den achtergrond.) Vaarwel, Mijnheer Herman. (Keert zich nogmaals tot Maurits.) Vaarwel!! (Wil plotselings heengeen, doch staat over Herman die haar den doorgang verspert.)
Neen, honderdmaal neen, gij zult niet vertrekken!
ter zijde.
Langer zwijgen zou eene misdaad zijn. (Luid.) Ik zeg, dat ge niet vertrekken zult, Mejuffer!
met kracht.
Dat beteekent, dat ik u op de pijnbank hield en gelezen heb wat er in uw beider hart omgaat. - Het beteekent, dat thans mijne oogen zijn opengegaan, en ik het niet ben welke door haar bemind word, maar wel hij, die de schoonste jaren zijner jeugd, te huis, vastgekluisterd, van de wereld als verlaten leefde, om al zijne liefde, al zijne
| |
| |
teederheid aan haar te schenken, wier eenige droom in 't leven is, hem eens de hare te mogen noemen!
gelukkig getroffen.
Herman.
diep ontroerd.
Mijnheer, ik....
Ja, wees boos zoo ge wilt, ik heb het ten volle verdiend, ik heb u om den tuin geleid; niet zonder bedoeling, maar ik verbied u nog langer elkander het geheim te verzwijgen, dat uw beider hart zoo duidelijk verraden heeft!
neemt Maurits bij de hand.
Kom hier, en gij insgelijks, mejuffer Nora! (Neemt haar evenzoo met de hand en plaatst hen tegenover elkander. - Met kracht.)
Zie nu elkander eens flink in de oogen, en zeg mij dan luidop, dat ik gelogen heb, zoo gij kunt! (Maurits en Nora schijnen eensklaps als te herleven; alle somberheid verdwijnt wijl zij in elkanders armen vliegen.)
Mijn droom is verwezentlijkt!
gelukkig.
Welnu, zeg dan toch, dat ik gelogen heb!
Herman, mijn waarde vriend, reik me de hand!
| |
| |
Nog niet, Maurits; wij zullen zien, na de bekendmaking, welke ik u doen moet, of gij mij die zelfde vriendenhand, welke ik zoo dikwijls genoeglijk drukte, nog wel waardig kent.
beangstigd.
O! God! een ongeluk misschien!
Luister! (Haalt een geelgeworden stuk papier uit eene zwarte brieventesch en leest:)
‘Rijsel 12 Maart 1872, Frankrijk. - Geboorte-acte van Leonora Drauts, natuurlijke dochter van Hendrik Ludovicus en Leonora Van Meensel.’
schielijk.
Mijn geboorte-acte?
Wat hoor ik? - Nora is dus....
Mijne nicht; de dochter van mijn overleden Oom, te Rijsel in Frankrijk gestorven, toen Nora slechts één jaar oud was, en bij wiens ter wereld komen de moeder het leven inschoot, waarvan mijn vader het eenige bewijsstuk in handen had, doch zorgvuldig verborgen hield! - Het toeval heeft hier echter eene zonderlinge rol gespeeld, met mij die vrouw te doen ontmoeten.
half bevreesd.
Waarom ons hiermede niet vroeger bekend gemaakt, Mijnheer Herman? Wie weet of Maurits nu....
legt haar goedig de hand op den mond.
Zijt gij daarom minder een Engel?.. (Zoent haar.)
Het toeval bracht mij dat geheim in handen, en wanneer ik hetzelve tot op den laatsten oogenblik verzwegen heb,
| |
| |
dan was zulks, omdat de eer mijner familie op het spel stond, en ik het recht niet had er den sluier van op te lichten.
Ja, uw Neef, welke fier is zulke Nicht te mogen bezitten, en uw beiden om vergeving smeekt, hoewel hij de onwillekeurige oorzaak zal zijn, dat uw beider geluk voortaan verzekerd is.
steekt de hand naar hem uit.
Welnu, Maurits?
gelukkig.
Ik druk die hand niet enkel als die eens vriends, maar als die van een waren Neef!
met hartelijken handdruk.
Heb dank, Maurits, heb dank!!
| |
Negende en Laatste tooneel.
De Vorigen. Willem, op langs den achtergrond.
Mijnheer Maurits, het eten is klaar, waar wilt ge, dat ik opdiene?
Kom hier Willem, kom hier, en omhels Nora als uwe toekomende meesteres, en mijne bruid!
gelukkig.
Wat hoor ik? Is het mogelijk, Nora; hum.... Mevrouw Nora, wil ik zeggen; och kom. (Hartelijke omhelzing) . Gij zult dus niet vertrekken?
| |
| |
bewogen.
Zie, Mijnheer Maurits, daar doet gij wel aan.... ja, daar doet gij.... (Omzichtig tot Nora.) Hum.... en de kleine?
overgelukkig.
De kleine? Die blijft bij ons, om ons nimmer te verlaten!
O! Heb dank, liefdadigheid strekt nooit ten ongeluk, Maurits.
pinkt een traan weg.
Zie, dat is braaf van u, Mijnheer, ja.....
En ik zorg spoedig voor het huwelijks-contract.
Zoo als ge zegt! (Tot Nora.) Zijt gij nu te vreden?
verrukt.
Volkomen! Volkomen!! - (Algemeene tevredenheid.)
De gordijn valt.
Antwerpen, November, 1891.
EINDE.
|
|