| |
| |
| |
[Nummer 4]
Man van den Bakker.
Zie vorige aflevering bladzijde 107.
IX.
Lang was de toestand van Susanna Verheyen zeer bedenkelijk; slechts drie maanden na den laffen aanval waarvan zij het slachtoffer was geweest, kon de dokter verzekeren, dat zij aan den dood was ontsnapt. Verscheidene malen was zij door den commandant en door den onderzoeksrechter ondervraagd, doch zij kon geene opheldering geven, welke het gerecht op het spoor der misdadigers mocht brengen. Wanneer zij gansch hersteld was, kon zij zelfs geen volledig verslag over het gebeurde mededeelen; men herinnere zich, dat zij reeds bij het begin der mishandelingen het bewustzijn had verloren.
De gendarmen waren echter overtuigd, dat zij zonder veel moeite de plichtigen zouden kunnen vastgrijpen. Bergssens beroemde er zich op, de schuldigen aan het gerecht te zullen overleveren.
Deze verkeerde met Mie, de dochter uit ‘Het Krabbershoek’ Dit klein herbergsken, zeer schilderachtig aldus genoemd, omdat er schier alle dagen duchtig gevochten werd, was de geliefkoosde vergaderplaats van het schuim der bevolking van gansch de streek. Het bevond zich aan den heizoom, ver van alle andere woningen verwijderd, zoodat de stroopers, smokkelaars en houtdieven er vrij spel hadden. Bergssens was de erkende vrijer van Mie, aldus werd het herbergsken weinig door de gendarmerie verontrust. Van haren kant hield Mie de vertegenwoordigers der wet volkomen op de hoogte van hetgeen te harent omging. Aldus was men erin gelukt menigen belangrijken diefstal te ontdekken, zonder dat ooit het minste vermoeden tegen de bewoners van het ‘Krabbershoek’ waren opgerezen.
Over de mishandelingen van het Lieve Vrouwenmeisken werd in het herbergsken veel gepraat. Daelemans was de vriend der gewone klanten niet. Vooreerst hadden
| |
| |
dezen zich meer dan eens te zijnent aangeboden, wanneer ze bij drank waren, doch grootvader had hun telkens den toegang tot zijn huis ontzegd. Daarbij hadden twee hunner verscheidene karren mutsaard uit zijne bosschen gestolen; door de verklikking van Mie lekte de zaak uit; de plichtigen werden voor eene maand gevangenisstraf veroordeeld.
Niet weinig waren zij aldus op den ouden Napoleonist gebeten, en verklaarden gladweg, dat de mishandelingen, op zijne kleindochter gepleegd, wel besteed waren. Susanne was op verre na niet genezen, of velen pochten, dat zij, en geene anderen, de handdadigen waren. Dit zoude den oude leeren hen met de gevangenis van Turnhout te doen kennis maken.
Op eenen avond sprak men over de zaak. Zonder na te laten de grofste onkieschheden te doen uitschijnen, werd de mishandeling verteld, elkeen beroemde er zich op er het voornaamste deel aan te hebben genomen, en zwoer bij hoog en laag, dat men zich aldus op elkeen zou wreken, die hen aan het gerecht zou overleveren. Men kan wel denken, dat Mie zich haastte deze samenspraak van naaldje tot draadje aan Bergssens over te brengen. De gendarm gaf er bericht van aan zijnen commandant; deze meende stellig op het spoor der ware plichtigen te zijn. Van den eenen kant was het niet mogelijk het minste spoor te vinden, hetwelk de vertegenwoordigers der wet tot het opzoeken der misdadigers kon behulpzaam wezen, ten anderen kenden de gendarmen de klanten van ‘Het Krabbershoek’ in gansch den omtrek alleen tot het plegen dezer afschuwelijke baldadigheden in staat. Daarbij was de reden gansch gevonden. Daelemans had Strybos en Wringers doen veroordeelen; zij hadden zich op Susanne gewroken. Kon de gendarmerie aarzelen? Zij bood zich dan ten huize aan van hen, die zich zoo dom verklapt hadden.
Strybos verklaarde, evenals Wringers, dat zij op meer dan eene plaats konden gezegd hebben, dat zij de handen tot het plegen dier misdaad hadden geleend; dit was enkel ijdel gezwets. Het bewijs hunner onschuld was spoedig geleverd. De gansche maand Mei hadden zij in de gevangenis doorgebracht; de commandant was dit ver- | |
| |
geten: een vluchtig doorzien van het dossier der kerels bewees, dat zij waarheid spraken.
Eene week later had in ‘Het Krabbershoek’ een hevige twist plaats. Willem Coenen, een leeglooper van Vierseghem, die het stroopen niet kon laten, was voor zijn binnentreden, reeds met Krauwels en De Wolf handgemeen geweest. In de hut ging het schelden en vloeken er toe, dat het minst kiesche oor er dol van zou geworden zijn. Mie bekreunde zich daar niet het minst om; zij wist, dat, in dergelijke gevallen, zij meest jenever schonk.
De twist gold eenen haas. Coenen beweerde hem te hebben geschoten, Krauwels eischte den langoor voor zich, en De Wolf ondersteunde het zeggen van dezen laatste. De Wolf vooral was woedend, hij sprak van niets minder dan van Coenen, bij nacht of ontijd, eene blauwe boon door het hoofd te jagen. Coenen sprong op, zwaaide zijnen tweeloop in de hoogte, en riep als razend: Kom buiten als ge durft, wij zullen zien wie eerst op de hei zal liggen!’
- ‘Laat af, De Wolf,’ grijnsde Krauwels, ‘terwijl een akelige trek door zijne katoogen speelde;’ Coenen is te laf, om met open gezicht, eens anders geweer aan te blikken. Hij zou u achter bosch of kant omver schieten. ‘Zijt gij dan vergeten,’ bulderde hij Coenen toe, ‘dat gij voor twee maanden met zessen waart, om een zwak kind, een weerloos meisken te mishandelen! Gij zijt vergeten, dat, als De Ruyter zich vertoonde, gij allen de hielen liet zien, en dat, als hij u met de punt van zijnen sabel raakte, gij liept, alsof de duivel u nabij was!’
- ‘De haas is voor Krauwels,’ sprak Coenen bevend... ik ga naar huis.’
Hij verliet het herbergsken, evenals de twee andere gasten.
‘Ik geloof, dat Coenen hem geraakt had,’ zegde De Wolf.
‘Zie dat er niets uitlekt van de woorden, die ik hem heb toegeslingerd,’ sprak Krauwels, gansch bedaard. Ik was woedend, dat beken ik, doch vergeet niet, dat Daelemans en de gendarmen onze bitterste vijanden zijn.’
Mie uit ‘Het Krabbershoek’ had veel getapt en naar gewoonte goed meegedronken; zij had aldus van den twist weinig gehoord. Zelfs had zij er geene acht op
| |
| |
geslagen; zij was overtuigd, dat Krauwels de aantijging slechts had verzonnen; daarbij had zij opgemerkt, dat Bergssens, na de mislukte aanklacht tegen Strybos en Wringers, niet eens naar haar wilde luisteren, wanneer zij hem stellige mededeelingen aangaande eenen veediefstal meende te doen.
Willem Coenen, daarentegen, was door den uitval van Krauwels zeer getroffen. Hoewel hij, evenals zijne medeplichtigen, gezworen had de zaak geheim te houden, bemerkte hij, dat men zich had verklapt. Hij, een der weinigen van Zandeghem, verdacht overigens Mie van verklikking; hij vreesde dus, dat haar vrijer spoedig van alles mocht onderricht wezen, en was niet weinig beducht, dat De Ruyter hem zou erkennen, hoewel hij nooit betrekkingen met dezen had gehad.
Spoedig had hij dus met eenen welstellenden, algemeen geachten landbouwer de noodige voorzorgen genomen. Peer Baltussen zou verklaren, dat Willem Coenen den eersten avond van Meizondag te zijnent had doorgebracht; slechts te twaalf uren had hij de hoeve verlaten. Eene halve uur later had De Ruyter, die waarschijnlijk dronken, was, hem, zonder schijn van reden, eenen fellen sabelhouw toegebracht. De wonde was gevaarlijk. Lang had hij gezwegen; nu hij echter inwendige pijnen gewaar werd, en vernomen had, dat vader De Ruyter aan den veldwachter eene belooning had beloofd, indien hij hem stroopend op zijne akkers betrapte, besloot hij de zaak aan de militaire overheid bekend te maken. Hij was bekend met Man van den Bakker te Brussel - dikwijls zond hij dezen wild op - en verzocht hem zijnen invloed aan te wenden, om De Ruyter voorbeeldig te doen straffen.
Man was niet weinig in zijnen schik zijnen medevrijer in het ongeluk te kunnen storten. De colonel van het zeventiende linieregiment, die gaarne fijne wijnen dronk, doch traag was in het betalen, stond bij onzen vriend voor eene aanzienlijke som in het krijt. De krijgsoverste had hem dikwijls gezegd, dat al wat hij hem vroeg, zou toegestaan worden - zoo het den soldatendienst betrof; - Man begaf zich aldus met gezwollen krop naar dezes woning.
De oppasser, die het ambt van portier waarnam, bracht den wijnkoopman bij Madame. Sinds lang had deze aan al
| |
| |
hare bedienden het uitdrukkelijk bevel gegeven, wanneer zich personen in burgerkleeding aanmeldden, deze bij haar te brengen. In de hoofdstad was het geen nieuws, dat niet alleen bij den wijnhandelaar en den slachter, doch bij haast al de leveranciers, de colonel van het zeventiende schulden had. Geregeld gaf echter de regimentscommandant aan zijne wederhelft zijn maandgeld af; daarbij had zij zelve een niet onaanzienlijk fortuin. Doch, zij was verzot op schoone kleederen, en kon niet dulden, dat de dochters van den colonel van het derde regiment grenadiers of de kinderen van zijnen collega van het elfde rijdende artillerie kostelijker gekleed waren dan de hare. Haar echtgenoot, een edelman, hield er ook aan, dat zijne vrouw en kinderen rijk uitgedoscht in kerk en theater verschenen; doch Florence kon nooit rechtzinnig wezen jegens haren man. Gedurig loog zij de helft, waar het den prijs der meubels en kleederen betrof; en de colonel hield niet op haar om haren wijzen overleg te prijzen. Overigens bemoeide hij zich weinig met de huiselijke zaken; indien hij des middags een paar flesschen wijn vóór zich had, in den voormiddag een kruikje Schiedam vond, en na het noenmaal een uurtje ongestoord kon slapen, achtte hij zich de gelukkigste officier van gansch het garnizoen.
Madame oefende dus een onbeperkt gezag uit op den colonel.
‘Ah, Mijnheer,’ zegde ze, als ze Dyckmans zag, ‘komt ge om uwe rekening, dan zal ik u aanstonds voldoen.’
Man, die de dame kende, hoorde aan den toon harer woorden, dat er geene spraak was hem te betalen; hij zegde dus niets.
‘Alwie de eer heeft aan de noblesse te leveren,’ hernam de dame, ‘moet weten, dat hij nooit van rekeningen mag spreken. Soms laten we twee, drie jaren verloopen; aan de jaarlijksche betaling onderwerpen wij ons niet. Doch, zonder dat gij u aan iets verwacht, doen wij u, door eenen lakei het bedrag van het geleverde vragen, en voldoen u onmiddellijk. Elk leverancier, die ons zijne rekening durft sturen, verliest onze klandizie.’
- ‘Ik ken die gebruiken, Mevrouw,’ zegde Man heel eerbiedig; ‘ook ben ik in het geheel niet gekomen om over geld te spreken. Ik wilde den heer colonel een dienst vragen.’
| |
| |
- ‘Wat verlangt gij?’
- ‘Een onderofficier van het achtste regiment lansiers heeft eenen inwoner mijner gemeente onlangs met zijne sakel ernstige wonden toegebracht. Ik verlang, dat hij voorbeeldig worde gestraft.’
- ‘Kent gij den plichtige?’
- ‘Ja, Mevrouw.’
Madame leidde den wijnkoopman in het bureel des colonels. Juist had deze zijn middagslaapje geëindigd: hij rookte behaaglijk zijne Hollandsche pijp.
‘Hier is een heer, die u iets te vragen heeft,’ zegde de dame, zelve mede binnentredend; ‘zijne vraag moet ingewilligd worden. Hij levert ons gewoonlijk wijn; gij zegdet gisteren nog, dat zijn Bourgogne u zoowel beviel.’
- ‘Vooral zijn Schiedam is kostelijk,’ zegde de colonel met een innig genoegen, wat verlangt Mijnheer?’
Man herhaalde zijne mededeeling. Hij verklaarde, dat De Ruyter, tijdens zijn laatste bezoek eenen inwoner der gemeente Zandeghem, zonder schijn van reden, met den sabel ernstige wonden had toegebracht. Het slachtoffer was een zijner vrienden; hij hield er dus aan, dat de plichtige streng werde gestraft.
- ‘Ik zal aan mijnen collega van het achtste lansiers schrijven,’ zegde de colonel, ‘misschien is het reeds te laat om den wachtmeester te doen straffen. In allen geval zal ik hem doen degradeeren.’
Mevrouw vergezelde Man tot aan de deur, gedurende gansch zijn bezoek was de anders zoo uitgelaten Dyckmans de deemoed zelf geweest.
| |
X.
Te Zandeghem ging alles den gewonen gang. Susanne was genezen; sedert den laffen aanslag, werd zij nog meer geacht en bemind dan te voren. Dat de plichtigen ooit zouden opgespoord worden, werd door niemand meer geloofd. Onder dit oogpunt geleek Zandeghem aan al de Kempische dorpen; alwie de ergste schuldigen aan het gerecht hadde overgeleverd, hadde gewis in hoogeren graad de verachting op den hals gehaald dan de misdadigers zelven.
De Colonel van het zeventiende linieregiment had met zijnen collega van het achtste lanciers een lang onderhoud
| |
| |
gehad. De klant van ‘Man van den Bakker’ helderde zijn mondeling verslag op, wel zorg hebbende nog met donkerder kleuren te schilderen dan de Zandeghemmer zelf had gedaan.
De Ruyter's colonel kende echter zijnen zegsman, daarbij wist hij, dat zijn wachtmeester zich immer door de stipste plichtsbetrachting had onderscheiden; hij liet dus de zaak rusten, zonder den jongen Zandeghemmer zelfs door eene ondervraging lastig te vallen.
De maatschappij van Hoekstra deed voortdurend goede zaken. Reeds lang geleden had de Fries Susanna's hand gevraagd, doch, gelijk overigens te voorzien was, een weigerend antwoord gekregen, Hij scheen de zaak zeer euvel op te nemen, hoewel hij een ongemeen talent bezat, om zijne geheimste gevoelens te verbergen. Uitermate verzorgde hij zijne kleeding, hij toonde zich fier op de straat en tegenover zijne vennooten, en overdreef zijne uitspraak; hij paste met eene angstige bezorgdheid op zinnenbouw en toon, wanneer hij het woord tot hen richtte. Te Zandeghem was hij nog gieriger, te Antwerpen daarentegen, gaf hij zich nog meer aan slemperijen over dan voor hij het vrijen in het hoofd had gestoken.
Overigens was een groot gedeelte van zijnen tijd door den aanstaanden prijskamp van vee- hof- en veldvruchten ingenomen. Zeer zware premiën waren hiervoor door den Staat, de Provincie en de Maatschappij van het Noorden uitgeloofd.
In de laatste week van September had de tentoonstelling plaats. De hof- en veldvruchten bevonden zich in de gemeenteschool; terwijl men door gansch het dorp de landbouwerszonen op hunne flinke paarden zag rijden.
De Jury, samengesteld uit een dozijn landbouwkundigen, begon zijne werkzaamheden te negen uren. Hij was in drie afdeelingen gesplitst.
Degene, welke met het onderzoek der landbouwvoortbrengselen gelast was, bestond uit de heeren Firmin van Antwerpen, Van Caneghem en Brabants, van Turnhout en Van Raevels, van Zandeghem.
‘Deze rogge is inderdaad schoon,’ sprak Van Caneghem zeer ernstig. ‘Zou het mogelijk zijn hetere te vinden?’
‘Ik stel voor er den tweeden prijs aan toe te kennen,’
| |
| |
zegde Van Raevels, ‘Hoekstra moet de hoogste premie hebben.’
- ‘Hij heeft inderdaad kostelijk goed ingezonden,’ bemerkte Firmin. ‘Lang zullen wij niet redetwisten. Doch Mortelmans zou gaarne de haver aan het leger leveren. Hij is van zin hoog in te schrijven; wordt hij met den eersten prijs bekroond, zoo kan hij des noods de aanneming doen vernietigen. Op zulke manier kan elk een oordje verdienen.’
Mortelmans had den eersten prijs der haver.
Wat de boekweit betreft, hier eischte Van Caneghem den voorrang voor zijnen vriend Aerdemans; deze was in onderhandeling met de overheid om de levering te hebben van het zaaigraan voor de proefvelden; men mocht iemand niet in de onmogelijkheid stellen zulke schoone gelegenheid bij de haren te grijpen.
Wanneer Brabants had doen verstaan, dat hij bijzondere redenen had om den eersten prijs aan De Canter te doen bekomen, gingen de werkzaamheden snel vooruit. Zoo geheimzinnig fluisterden onze juryleden met elkander, zoo aandachtig bekeken zij de tentoongestelde granen, zoo druk hadden zij het om elkanders opmerkingen op te teekenen, dat de boeren meer oogen hadden voor hen dan voor hunne landbouwvoortbrengselen. Weinigen, het is waar, lieten zich in de doeken doen, en namen de opmerkingen der jury ernstig op, doch zij, die best wisten hoe de vork in den steel zat, smaakten het meest genoegen de juryleden gade te slaan.
‘Zij spelen de platten in de klucht,’ lachte Jan Vegers, en meenen, dat wij hunne grove brokken slikken. Schrijven en wrijven doen zij als de notaris. Alsof wij niet wisten, dat dit alles gebeurt, om ons zand in de oogen te strooien! Zij doen alsof zij rechtzinning denken, dat wij niet weten, dat het verken door den neus geboord is!
‘Hunne zakken zijn gevuld, dat is immers klaar?’
‘Vindt ge niet, dat ze gelijk hebben?’ vroeg Jan Hekkers?’
- ‘Zeker, en ik zoude niet nalaten hetzelfde te doen, hadde ik er de kans slechts toe.’
Bijna op dezelfde wijze werden de premiën van den vee- en paardenprijskamp toegekend. Min gemakkelijk liep de beoordeeling der hofvruchten van stapel. Hoewel Hoek- | |
| |
stra in deze afdeeling niemand had, die zijne voortbrengselen aanbeval, kende men hem verscheidene prijzen toe. De vruchten, door hem ingezonden, overtroffen de andere al te veel.
Korts na den middag was alles ten einde. Nabij het kerkplein ontmoette de Fries den ouden Daelemans, die met zijne kleindochter uitgegaan was, om den prijskamp bij te wonen. De kaasfabrikant stak in zijn beste pak; hij was waarlijk fijn afgeborsteld. ‘Zie je 't nu wel, Mijnheer’ zegde hij tot den ouderling, ‘je hadt weinig vertrouwen in mijne nieuwigheden: zoo wat tweehonderd frank zal ik opstrijken.’
Daelemans antwoordde niet, en vervorderde zijnen weg.
De leden der jury, die gedurende hunne werkzaamheden menig bittertje geslokt hadden, waren omtrent twee uren om den feestdisch vergaderd. Men at er lekker en veel, en dronk er bovenmate. Redevoeringen werden er bij de vleet uitgegalmd. Al de redenaars waren het eens te verklaren, dat de landbouw sinds de laatste jaren reuzenschreden had gedaan; dat de tentoongestelde voortbrengselen alles overtroffen wat men in dien aard nog had gezien, en dat de akkerbouw, zoo men op de ingeslagen baan voortging, nog gouden dagen aan de bewoners der streek zoude doen beleven. De Zandeghemmers werden als de werkzaamste en verstandigste landlieden van geheel België geprezen.
Te vijf uren zouden de prijzen aan de overwinnaars uitgereikt worden. Onmiddellijk na het feestmaal had Dusart de zaal verlaten: men wachtte naar hem om de plechtigheid te beginnen.
‘Een oogenblik,’ sprak hij binnentredend, ‘eene zaak van belang.... de prijskamp moet vernietigd worden....’
Geen woord werd gesproken.
‘Velen zijn bekroond, die geene drie aren land huren’
‘Hebt ge eene bijzondere reden om dien haas op te jagen?’ aarzelde Firmin.
- ‘Ja, die heb ik. Hoekstra, die al de toehoorders van mijne voordrachten heeft weggelokt, die mij belet heeft jaarlijks duizend frank in deze streek te winnen, heeft den eersten prijs der rogge, hoewel hij dit jaar geene rogge gezaaid heeft. Hij had de schoonste vruchten van heel den prijskamp en heeft een tuintje, eenen voorschoot groot.
| |
| |
Ik zal u getuigen aanbrengen, die u onder eed zullen verklaren, dat hij nooit selder, beeten, bloemkoolen noch ajuin heeft geplant, hoewel hij daar de eerste prijzen in heeft behaald.’
Eene ijzige stilte volgde op deze mededeeling: de meeste juryleden hadden vergeefsche pogingen aangewend om Dusart te doen zwijgen: doch Fierents, voorzitter, afgevaardigde der Maatschappij van het Noorden, verklaarde, dat de zaak moest onderzocht worden. Geene halve uur verliep, of al de beweringen van Dusart waren door onomstootbare bewijzen gestaafd, zelfs wat de minste bijzonderheden betreft.
Hoekstra verscheen niet om zich te verdedigen.
Een telegram van het Hoofdbestuur der Maatschappij liet weten dat de prijskamp moest vernietigd worden.
Door deze plotselinge ommekeer was ook geheel Zandeghem het onderste boven. De jury gaf het voorbeeld: men schold en tierde om doof te worden, en zeker ware men tot dadelijkheden overgegaan, hadden de meesten niet per stoomtram te acht uren moeten vertrekken.
De gemeente was in twee kampen verdeeld. Velen, die niet bekroond waren, juichten Dusart levendig toe; anderen, de vrienden van Hoekstra, waren woedend. Volgens hen had jaloerschheid den voordrachtgever doen handelen, en was het misdadig iemand te beletten geld te verdienen, indien hij daar de kans toe had.
De brouwer en de herbergiers van Zandeghem hadden zich meest om dit voorval te beloven. Allen dronken als echels; ongelukkiglijk maakten zij zulk getier, dat de burgemeester beval te negen uren al de drankhuizen te sluiten.
| |
XI.
Constant De Ruyter was van het leger teruggekeerd, en had van zijne oversten de vleiendste getuigschriften ontvangen. Zijn colonel verklaarde er in, dat De Ruyter eer zou doen aan alle zaken, die men hem zou toevertrouwen. Daar hij van zin was den houthandel zoo spoedig mogelijk te beginnen, wilde hij zijn huwelijk bespoedigen.
‘Andermaal bewijst gij, wat ik zoo dikwijls heb ge- | |
| |
zegd,’ sprak de oude Daelemans, terwijl De Ruyter naast Susanne in de woonkamer zat.
- ‘Wat hebt gij gezegd, Grootvader?’ vroeg het meisken, hoewel zij heel wel wist, wat de Napoleonist bedoelde.
- ‘Dat men moet beginnen met zijnen plicht te doen,’ sprak deze ernstig. Het overige komt van zelf. Sommige jongelieden, vreezen de soldatendienst, vooral daar zij hun hinderlijk moge zijn voor hunne zaken. Alsof stiptheid, orde en eerbied niet de hoofdvereischten waren, om in elken stand der maatschappij te slagen!’
- ‘Constant heeft veel geluk gehad,’ zegde Susanne, den jongen vriendelijk beschouwend.
- ‘Dat is waar. Doch, het geluk is zoo wuft niet als men wel beweert. Het begunstigt hen, die het verdienen.’
- ‘Tijdens de werkstaking van verleden jaar,’ begon De Ruyter, zonder ijdelen praal, ‘bracht mijn majoor Libois mij in betrekking met zijnen broeder, een der voornaamste eigenaars van koolmijnen van Charleroi. Deze zette mij aan het hout, vooral het dennenhout der Kempen op te koopen, en tot mijnstaken te doen bewerken. Hij verwonderde zich, dat niemand tot hiertoe dezen handel gedreven had; ik deed hem echter opmerken, dat men in de omstreken van Zandeghem, mijne geboorteplaats, geene lieden aantreft, welke betrekkingen in de mijnstreken hebben, en dat, tot nog toe, de houthandel, ten gevolge der gebrekkige wegen, slechts op kleine schaal kon geschieden. Daar de tram thans gelegd is, is er verbetering in den toestand gekomen. Gelijk gij weet, heb ik reeds eene menigte kavels gekocht; binnen eene week vertrekt de eerste vracht naar Charleroi.’
Een aantal boeren verschenen in de herberg. Zij waren zoo opgewonden, en spraken zoo luidruchtig, dat Daelemans, met het gezag, dat hem kenmerkte, oprees, en sprak: ‘Onbetamelijke woorden, dit weet gij toch wel, duld ik in mijn huis niet.’
- ‘Geef ons ieder eene groote borrel!’ riep een der binnentredenden.
- ‘Ge hebt er reeds te veel uit!’ riep de oude met klem. ‘Ge deedt beter, zoo ge vreedzaam naar huis gingt.’
- ‘Och vriend,’ zegde Jan Stillekens bedaard, ‘gelief
| |
| |
ons te aanhooren. Wij zijn gekomen, om u raad te vragen. Met Hoekstra hebben wij een vennootschap gesticht; het werd onlangs voor twee jaren vernieuwd. Gisteren heeft hij ons den toestand der maatschappij blootgelegd. Er zijn zoovele kosten, dat er verlies is. Hij eischt, dat wij de verplichting nakomen, die wij hebben onderteekend, dat wij hem dagelijks vijf en zeventig liters melk blijven leveren. Wij zijn bij eenen advocaat te Turnhout geweest; deze zegt ons, dat wij aartsdom gehandeld hebben, en dat, indien de zaak voor het gerecht komt, wij haar zullen verliezen. Weet gij daar raad voor?’
- ‘Neen,’ sprak Daelemans. ‘Hoekstra had, volgens hij zegde, slechts het welzijn der Zandeghemmers voor oogen. Zijn eigen voordeel liet hem onverschillig. Eilaas! stellig, er zijn menschen, die zich voor anderen opofferen, doch in zeer klein getal. In mijne lange loopbaan heb ik opgemerkt, dat zij, die het hevigst roepen, dat zij zich niet om eigen baat bekreunen, niets anders voor oogen hebben.
Wanneer de man voor weinigen tijd mij zijne onbaatzuchtigheid wilde bewijzen, heb ik hem gewogen. Gij zult betalen. Het eenige wat ik hierbij te voegen heb, is, dat het voor velen van u zeer goed geweest ware, zoo ze vreemde oogen hadden gezien. Behalve de andere voordeelen levert het ook dit op, dat het, beter dan iets anders, de menschen leert kennen.’
Lang bleven de vennooten bij Daelemans; zij waren opgetogen door zijne levenswijsheid, uit eene lange levenservaring geput, en gevoelden, bij het heengaan, eene bewondering jegens den edelen man, die zij elkander niet vermochten uit te drukken
| |
XII.
Veel langer en drukker werd de ontbinding der Maatschappij Hoekstra en Cie te Zandeghem en omstreken besproken, dan dit met de laffe mishandelingen, aan Susanna Verheyen toegebracht, het geval was geweest. Zoolang het meisken in gevaar verkeerde, had elk medelijden met haar, en drukten al de Zandeghemmers hunne verontwaardiging jegens de daders uit; nauwelijks was echter de kleindochter van den oud-Napoleonist geheel hersteld, of de misdaad scheen vergeten. Zelfs,
| |
| |
wanneer men binnensmonds de namen begon te noemen der boerenzonen, die, naar beweerd werd, er ‘niet ver af geweest waren,’ was iedereen t' akkoord dat men alles moest verhoeden, opdat het gerecht van de zaak onkundig bleve; immers enkele dier personen behoorden tot de rijkste inwoners van Zandeghem.
Met de Maatschappij Hoekstra was het anders gesteld. Daar waren het de welstellendste boeren zelven, die zich te beklagen hadden; een vreemdeling had hen bedrogen: dit, ten minste was de algemeene roep, bij welken Kempenaar zou hij, in dit geval, niet aan de algemeene verachting zijn prijs gegeven?
Hoekstra was begonnen aan al de vennooten, bij aangeteekenden brief, den volledigen staat zijner uitgaven en inkomsten te zenden. Daarbij had hij hun, krachtens artikel 5 van het reglement, opgevorderd hem dagelijks vijf en zeventig liters melk te leveren. Deze brieven waren zonder antwoord gebleven. Daarop had de Fries de zaak in de handen van het gerecht gegeven. Eenen der voornaamste advocaten had hij met de verdediging zijner belangen gelast. Natuurlijk hadden de landbouwers insgelijks eenen advocaat aangesteld. Zeer dikwijls werden zij bij dezen ontboden; alle weken verwachtte men er zich aan, dat de pleidooien gingen beginnen; doch, zoozeer werd de zaak op de lange baan geschoven, dat velen haar dood en begraven achtten. Andere Zandeghemmers waren echter niet van hetzelfde gevoelen. Zij beweerden, dat dit uitstellen het gevolg was van een welberaamden overleg van de advocaten der beide partijen, het was slechts om geld te slaan op den rug der boeren; ja. men ging zoover te beweren, dat de vennooten blijde mochten zijn, indien zij er elk met eene koe afkwamen.
Men stelle zich het gepraat der Zandeghemsche herbergsgasten voor. Zij, die moesten wroeten en slaven, om in hun karig bestaan te voorzien, waren de speelbal geworden van eenen vreemdeling; zij hadden vernomen, dat hij, met hunne zuur gewonnen duiten te Antwerpen baldadig kermis hield, en mochten er zich nog aan verwachten tot eene aanzienlijke schadevergoeding te worden verwezen; want, dat zij de zaak zouden verliezen, scheen allen eene uitgemaakte zaak. Hoekstra was door alle netten gevlogen; overal was hij bekend; wat zouden
| |
| |
zij, arme landlieden, die nooit met rechters in betrekking geweest waren, tegen zulken doortrapten fielt uitrichten!
Peer Vennekens, die over dit alles ‘In 't Duifken’ hoorde vertellen, deelde volkomen deze meening. Hoekstra, zijn advocaat en de verdediger der boeren waren volkomen t' akkoord; zij zouden de handen der rechters volstoppen; dezen zouden hen, voor den vorm, eenige oogenblikken ondervragen; de advocaten zouden eenige mondsvollen Fransch spreken, elkander wat uitschelden, eenige malen met de vuisten op de lessenaars slaan, en alles zou geklonken zijn. De boeren zouden leggen, zonder kakelen; de heeren zouden gaan smullen met de schoone centen, en geen haan zou er nog om kraaien. Want ‘men gaat achter de wet om, en daartegen kan men niets.’ Dit, het moet gezegd worden, was de algemeene zienswijze der Zandeghemmers.
Eindelijk werd de zaak voor de rechtbank opgeroepen. Onmiddellijk vroeg de advocaat van Hoekstra het woord. Hij verzocht de pleidooien uit te stellen. Dusart de landbouwkundige, beweerde hij, die als expert was aangesteld, kon niet onpartijdig jegens zijn klient wezen. De advocaat der verweerders verzette zich tegen deze vraag om uitstel niet. Hij zwaaide den uitbundigsten lof aan Dusart toe; de gansche toedracht van den landbouwprijskamp werd te berde gebracht.
De boeren, die van toeten noch blazen wisten, kregen moed; hoopvol fluisterden zij elkander toe, dat hun advocaat voor het minst zoo kwaad was als die hunner tegenpartij, en in allen geval, niet alleen luider gebulderd, doch dit daarbij veel langer volgehouden had dan de verdediger van den eischer.
De rechtbank besliste, dat een andere expert zou worden genoemd.
De zaak was dus uitgesteld. Onze boeren gingen te voet naar huis, en dronken eene goede borrel. Men was tevreden over den eersten afloop der zaak. De advocaat der Zandeghemmers had gelijk gehaald; men begon te hopen, dat hij wel het laatste woord kon hebben.
Eene maand later was alles in regel. De ondervraging volgde haren gang. In eene lange voordracht, die waarlijk meesterlijk mocht genoemd worden, helderde Hoekstra de zaak op, van zijn standpunt, natuurlijk. Zijne
| |
| |
belangrijke verhandeling, met die beschaafde uitspraak, op dien innemenden toon voorgedragen, welke hem kenmerkten, maakte blijkbaar een gunstigen indruk op de rechtbank. Niet alleen de rechters en de advocaten, ook de betichte en getuigen van andere zaken, die in de zaal aanwezig waren, hielden hunnen adem op, opdat geen woord van die overtuigende rede hun mocht ontsnappen. Zonder moeite ging Hoekstra het proces winnen, dit scheen de stemming in de zaal duidelijk te verraden.
Plotseling hoorde men te midden der menigte eene stem, die duidelijk riep: ‘Wilt ge weten, wie die man is, die ons Heer van 't kruis zou bidden: hij heeft de kerels opgehitst en betaald, die Susanne Verheyen zoo schrikkelijk mishandeld hebben!’
‘Gendarme,’ sprak de voorzitter, te midden der plechtigste stilte, ‘breng den man, die deze woorden riep, onmiddellijk voor de rechtbank.’ Doch, deze drong vooruit, terwijl hij zegde: ‘Ik ben het Mijnheer, de President. De plichtigen bleven onbekend, omdat gij ze niet wildet kennen. Hoekstra is de aanleider van die schurkenstreek; neem hem gevangen, gij zult alles ontdekken. Die schoone spreker had de hand gevraagd van Susanne, hij werd afgewezen, en wilde zich wreken.’
Hoekstra en zijn advocaat wilden het woord nemen, doch de voorzitter belette dit met de grootste waardigheid.
‘Wie zijt gij?’ vroeg hij den onbekende.
- ‘Mijn naam is Toon Leytens, ik heb drie kilos tabak gesmokkeld, en ben heden hier gedaagd. 't Is de eerste maal mijns levens. Hoekstra heeft mij verraden: ik wreek mij.’
De Voorzitter wilde den onderbreker naar zijne plaats terugzenden, en het woord aan Hoekstra geven, doch Leytens sprak: ‘Indien ge alles wilt weten, Mijnheer de President, zal ik u zeggen, dat dit heerschap aan de plichtigen heeft beloofd, dat, indien ze zelfs mochten aangehouden worden, hun geen leed zou geschieden. Man van den Bakker, dien ge misschien wel kent, heeft gebluft, dat hij invloed genoeg heeft bij de overheid, om alle vervolging te doen ophouden.’
- ‘Kent gij de plichtigen?’
- ‘Ja, Mijnheer de President, na de zitting zal ik ze u noemen.’
| |
| |
- ‘Amandus Dyckmans bevindt zich in de gevangenis,’ zegde de Voorzitter, zich tot de andere rechters wendende; ‘hij is beschuldigd den smokkelhandel in alkool op groote schaal te hebben uitgeoefend.’
‘'t Is wel,’ ging hij tot Leytens voort. ‘Ik meen, Heeren advocaten,’ zegde hij tot de verdedigers, ‘dat wij, ten gevolge van dit zeer ernstig incident, best doen, de zitting te verdagen.’
Beiden toonden zich daarmede ingenomen.
‘Ik wil,’ vervolgde de Voorzitter, ‘den eischer op die enkele aantijging niet aanhouden; hij is echter verplicht tot morgen hier te blijven, dan zal het onderzoek, dat wij aanstonds beginnen, ver genoeg gevorderd zijn, om een besluit te nemen.’
Hoekstra sprak geen woord. De boeren snelden naar de naastgelegen herberg, zij slokten zooveel jenever, dat zij dronken als Zwitsers, te huis aankwamen. Niet alleen hoopten zij hun proces te winnen; hun vijand zou voor jaren achter de grendels gaan. ‘Indien ge eenen advocaat geld wilt laten winnen,’ zegde een hunner, ‘ga dan naar den onzen; hij is slim genoeg geweest om Leytens geld in de hand te stoppen, ten einde dezen te doen klappen.’
| |
XIII.
Hoogst waarschijnlijk heeft de lezer in de vorige hoofdstukken genoeg van vervolgingen en processen gehoord, dan dat hij uitvoerige mededeelingen over den afloop der rechtsgedingen verlange, waarin Hoekstra en verscheidene landbouwers van Zandeghem waren betrokken. Ik zal mij dus bevredigen te zeggen, dat ‘Man van den Bakker’ tot eene aanzienlijke boete werd verwezen; Hoekstra werd plichtig bevonden, uit wrok jegens Susanne Verheyen, de kerels te hebben betaald, die het meisje zoo lafhartig hebben mishandeld. Dezen, zoowel als hun handlanger, ondergaan thans hunne welverdiende straf.
De maatschappij werd ontbonden. Wel is waar, hadden de oud-leden eene zware geldsom aan hunnen advocaat te betalen; zij zetten er echter eene goede pint op, en waren bovenmate gelukkig, daar hun gezworen vijand zich zoo diep ongelukkig bevond.
Constant De Ruyter is getrouwd met Susanne Verheyen.
| |
| |
De bruiloft was uitermate vroolijk; de Lieve Vrouwenmeiskens boden hun vriendinnetje een allerkostelijkst geschenk aan; uit achting voor de goede Susanne besloten zij de keus harer opvolgster drie maanden uit te stellen.
De Ruyter drijft handel in hout, en doet schitterende zaken. Hij, zoowel als zijn vrouwtje, achten zich de gelukkigste menschen, die onder Gods zon loopen. Grootvader woont bij beiden, en waant zich dagelijks jonger en opgeruimder; dikwijls verklaart hij aan zijne vertrouwde vrienden, dat zijn Constant gelukkig zal zijn, daar hij dit verdient; immers, hij heeft zich te allen tijde door zijne eerlijkheid, plichtbetrachting en waarheidsliefde onderscheiden.
Gustaaf Segers.
|
|