| |
| |
| |
[Nummer 3]
Man van den Bakker.
Zie vorige aflevering bladzijde 76.
V.
Voor de woning van Willem Brants was eene tent geplaatst, welke het meest aantrek had van gansch de Zandeghemsche kermis. Op hetzelfde uur, dat de herberg van Daelemans, om zoo te zeggen ledig was, en de eigenaar zich met zijnen vriend aan de ernstigste gesprekken overgaf, was er in de tent een gewoel en getier om dol van te worden. Op sommige oogenblikken was het getal dansers zoo groot, dat zij niet eens konden bewegen; de dichtsamengepakte menigte huilde en raasde als waren allen bezetenen geweest.
Een troepje had de tent verlaten. ‘Man van den Bakker’ trok de algemeene aandacht op zich. Alleen, tusschen al de aanwezigen, droeg hij eenen laken processiefrak, en een grooten witten col, als kwame hij van Lokeren. Zoo geweldig had hij getobt, dat zijn aangezicht gloeide, en zijn hemd, gansch verfrommeld, als een krop uit zijne borst stak. In de tusschenpoozen, als allen op de zijbanken een oogenblik lucht schepten, stond hij alleen, in het midden van de tent, rond te draaien; zijn cylinderhoed ging nooit van het hoofd, zijne horlogeketting bengelde op zijnen buik, terwijl hij met handen en beenen sloeg, als ware hij geheel dolzinnig geworden.
Niet zoohaast werd de quadrille of polka aangevangen, of hij nam Fien Van Bergen, zijn lief, bij den arm, en danste met haar in 't ronde. Soms hadde men gezegd, dat hij smoorlijk verliefd op het meisken was; hij bezag haar met eene uitdrukking dat men medelijden met hem zou krijgen, of lust hebben hem voor den aap te houden; audere malen echter scheen het, dat hij haar aan den spotlust der dansers wilde prijsgeven; hij hief haar van den grond op, droeg haar als een pluimken rond, als om haar aan elkeen te laten zien, zoodat men zich verontwaardigd gevoelde, hem met het boerinneken zoo te zien
| |
| |
handelen, zelfs nog meer tegenover haren vader, die daar genoegen in scheen te smaken.
Bij het eindigen eener redowa zag hij Hoekstra, den Fries, en dezes vrienden en aandeelhebbers: Meyers, Menten, Van den Avondt alias Stillekens, op de bank zitten, die hij zooeven had verlaten.
- ‘Wie zijt gij?’ riep ‘Man’ den eerste overluid toe.
- ‘Jan Meijers.’ antwoordde dezen op denzelfden toon. Kent gij mij niet?’
- ‘Jan Meijers!’ herhaalde Man, ‘zijt ge de zoon van den wever niet?’
- ‘Ge raadt het. 't Is lang geleden, dat we elkaar niet meer gezien hebben!
- ‘Ongeveer dertig jaar! Op ons wederzien moet gedronken worden. Dochter, een glas gersten!’
‘Man van den Bakker’ is schatrijk geworden, wij integendeel zijn arme drommels gebleven!’ riep Felix De Swert, een der welstellendste pachters zonen der gemeente.
- ‘Ja, ja, bevestigden al de aanwezigen,’ Man ‘mag zeggen, dat hij duimkruid heeft.
- ‘Zou hij ons geen zand in de oogen strooien’? hoorde men eenen vragen.
- ‘Hoegenaamd niet! Amandus Dyckmans bezit een aanzienlijk fortuin. Te Brussel is dit voor niemand een geheim.’
- ‘Allen moeten drinken op mijne kap!’ schreeuwde ‘Man’ boven allen uit.
- ‘Ja, de Brusselaar is een schatrijke kerel!’ riepen een aantal boerenjongens, die in de zaal drongen, terwijl de herbergsdochter met een vol schenkbord bierglazen rondging.
- ‘En het vrouwvolk’ piepte een stemmeken in den hoek, ‘zoudt ge dit met droge keel laten zitten, wanneer gij het schoonste meisken van Zandeghem komt opvrijen!’
- ‘Twintig flesschen wijn!’ riep ‘man’ nog meer gevleid door deze woorden dan door die der jongens. ‘Hebt ge wijn in huis?’ vroeg hij aan Sophie.
- ‘Ik weet niet, Mijnheer,’ aarzelde deze; doch hare moeder, die op het woord wijn toegesneld was, snauwde haar toe: ‘Wel gij, domme sloor!.... Zeker Mijnheer Dyckmans, van vijf frank de flesch!’
‘'t Is gelijk, breng op!’
| |
| |
De oude liep naar de ‘Gouden Kroon,’ en kwam alras met de flesschen terug, en welhaast dronk in de tent al wat beenen had de gezondheid van Amandus Dyckmans.
Slechts Toon Stillekens had geen glas kunnen krijgen.
- ‘Hoe,’ zegde ‘Man’ gij drinkt niet? Hoe heet gij, vriend?’
- ‘Tegen 't vuur, als ik kou heb,’ beet Toon hem bitsig af.
- ‘Zie, hij is kwaad, dat is niet schoon’ sprak de Brusselaar met vollen mond. ‘Drink een fleschken mêe, jongen’
- ‘Als het dan toch zoo moet zijn, zegde de Zandeghemmer heel bedaard, een grooten roomer in eenen teug ledigend.’ Naar het schijnt zit gij er goed voor....
- ‘Kom me bezoeken....
- ‘'t Is schoon, dat een mensch vooruitgaat,’ kwam Jan Meijers er tusschen, ‘maar thuis hadden de Dyckmansen het alles behalve breed.’
Ontzaglijk bier was reeds gedronken, de flesschen waren ledig; blijkbaar hadden de boeren en boerinnen meer lust den Brusselaar steken onder water te geven dan hem aan te zetten hen nog te tracteeren. ‘Zij hadden het hunne ervan,’ zegden ze. De speellie vervloekten inwendig den vreemden gast; sedert hij de jongelieden zoo overvloedig had doen drinken, was het dansen voor goed gedaan.
- ‘Het is zeker,’ begon De Swert andermaal, dat Dyckmans er vroeger kaal voorzat.’
- ‘Zijn grootvader was een ossenboerken.’
- ‘Zijne grootmoeder ging uit werken aan vijftien cents daags.’
Wonder, ‘Man van den Bakker,’ die eene stem had als eene klok, en iedereen kon overschreeuwen, scheen zich niet bekwaam te achten de boeren te woord te staan, die hem gaarne aan het twisten zouden hebben, en blijkbaar reeds het voorgevoel van het geluk smaakten hem boos te zien.
- ‘Ge hoort wel, Mijnheer,’ sprak Van Bergen, ‘dat ge met nijdigaards te doen hebt. Uwe voorouders waren arm.... Welnu? Gij hebt geld in overvloed; dat steekt hun de oogen uit.’
- ‘Hij weet ook wat te vertellen,’ sprak Stillekens,
| |
| |
‘zijt ge dan toch zoo gelukkig, dat ge uwe Katrien aan dien ouden windmaker kunt koppelen?’
- ‘Ze heeft den kerel, en ze mag hem hebben,’ riep Mie Fierens snijdend.
- ‘Hij heeft ze gepakt, omdat hij geene andere kon krijgen,’ sprak Leonie De Swert.
- ‘Dat is eene leugen!’ riep ‘Man’ die stilaan warm begon te worden.
- ‘Ge hebt Susanneken Daelemans gevraagd,’ hoorde men duidelijk zeggen, zonder dat ‘Man’ of Tist bemerkten van waar de stem opkwam, doch men heeft u aan de deur gewalst.’
Dit trof. Dyckmans sloeg de oogen neder, en zweeg. Schaamte gevoelde hij niet; hij kon echter niet begrijpen hoe het nieuws mocht uitgelekt zijn.
- ‘Zoo zegt Susanna, en wellicht haar grootvader, aarzelde Tist,’ doch het meisken is jaloersch; zij kan geenen vrijer krijgen.’
- ‘Geenen vrijer krijgen? ze verkeert met Constsnt De Ruyter, den knapsten jongen der streek.’
Dit scheen weinig bijval te hebben. Er volgde eene lange stilte.
- ‘Een soldaat! 't Is vet,’ sprak Tist met de diepste verachting.
- ‘Een soldaat!’ herhaalde ‘Man,’ op dien toon van meerderheid, die hem zoowel paste, en slechts verwaandheid, zonder den minsten wrevel verried; ‘te Brussel lever ik veel wijn en sterke dranken aan eenen opperofficier; hij staat zelfs bij mij fel in 't krijt. Ik zal De Ruyter naar de discipline doen sturen.’
Een troep dansers en danseressen stormden binnen; als ze slechts aan de deur waren, vedelden de speellie er flink op los, de paren zwierden alras door de tent, zoodat de samenspraak, die toch waarschijnlijk op geenen twist zou uitgeloopen zijn, plotseling afgebroken werd.
Hoekstra begaf zich in gezelschap van Stillekens naar huis.
‘Het was over de juffer uit Het Moleken, dat er sprake was?’ vroeg hij,’ dit is eene flinke meid....
- ‘En eene die braaf is; daarbij, ze heeft veel geld.’
- ‘Zijt ge daar zeker van?’
- ‘Heel zeker....’
| |
| |
Hoekstra was zijne woning genaderd; hij wenschte Stillekens goeden avond, en trok binnen.
| |
VI.
De zes jeugdige boerinnekens van Zandeghem, die het Lieve Vrouwenbeeld in de processie ronddragen, - de Lieve Vrouwenmeiskens - zijn gehouden beurtelings den eersten Zondag van elke maand een feestje te geven, waarop allen uitgenoodigd worden.
Veertien dagen na Kermis was het de beurt van Sophie Verbeelen hare vriendinnetjes te onthalen.
Te vier uren, onmiddellijk na het Lof, waren Rosalie Bosmans, Cornelia Van Haver, Maria De Raedt en Mina Vertommen met Sophie aan den disch vergaderd. Zij waren niet voltallig: Hendrika Van Gool was voor drie maanden gestorven - sedert had er geen feest meer plaats gehad.
Het maal bestond uit chocolade en pasteigebak; buiten de Lieve Vrouwenmeiskens mocht er niemand deel aan nemen.
De jeugdige boerinnekens waren op hun Paaschbest gekleed; allen behoorden tot de deftigste en bekoorlijkste meiskens van het dorp: zij glansden van levenslust en reine vreugde.
‘Mijnheer de Pastoor was tevreden over den opschik van Onze Lieve Vrouw,’ sprak Cornelia; ‘overal, zegde hij, zelfs te Winschoten begint men jaloersch op ons te worden.’
- ‘Tegen de Meimaand, moeten wij zien, dat wij kunnen uitpakken,’ verklaaarde Marie, ‘de Kerkmeester heeft mij verzekerd, dat er eene nieuwe kroon zal worden gekocht; al het goud wordt opgekuischt.’
- ‘Vooral moeten wij vele en schoone bloemen hebben, bemerkte Sophie,’ vader laat ons toe alles uit den hof te halen wat ons bevalt. Doch, dit is niet genoeg....
- ‘Natuurlijk moeten wij ook, kasplanten hebben,’ zegde Mina, ‘de Gravin heeft den Pastoor beloofd, dat ze ons iets puiks zal leveren.’
- ‘Een heelen autaar van bloemen moeten wij vervaardigen,’ sprak Sophie uiterst vergenoegd. Nog iets zeer aangenaams heb ik te zeggen. Frans van den Molenaar, die te Antwerpen woont, en wiens stiel het is kerken
| |
| |
te versieren, zal van de stad komen om ons te helpen. Nog nooit zal zoo iets hier te zien zijn geweest.’
Deze mededeeling maakte de meiskens uiterst gelukkig; bij allen was de tevredenheid op het lieve gelaat te lezen; behaaglijk slurpten zij de geurige chocolade, verorberden de pasteien, zonder een woord te spreken, tot Rosalie de stilte brak. ‘Wij mogen niet vergeten,’ zegde ze, ‘aan Susanne Daelemans bloemen te vragen; ge weet, dat er geene schoonere in heel Zandeghem te vinden zijn.’
Deze woorden brachten eenen indruk op de Lieve Vrouwenmeiskens te weeg, die de spreekster er zeker niet van verwacht had; eene zichtbare verlegenheid vertoonde zich op aller gelaat; niemand waagde het hare meening aangaande dit voorstel mede te deelen.
Geruimen tijd duurde de stilte voort.
‘Ik weet wel,’ sprak eindelijk Cornelia, ‘waarom geen onzer trek heeft aan Susanne de toelating te vragen hare bloemen op den Meiautaar te zetten. Wij moeten een Lieve Vrouwenmeisken kiezen, in vervanging van Hendrika Van Gool. Susanne zou het zeer gaarne zijn, en daar zij niet kan gekozen worden, zal niemand hare bloemen durven vragen, die inderdaad prachtig en zeer wel onderhouden zijn.’
Eenigen tijd bezagen de meiskens elkander ondervragend, en blikten dan voor zich neder.
‘Ik vind, hernam Cornelia, dat we best zouden doen onmiddellijk met dien keus aan te vangen. Vergeet niet, dat de Pastoor dien moet goedkeuren. Al zeggen we het zelven, we behooren tot de deftigste en rijkste familiën van het dorp. Mochten wij iemand aannemen, op wier gedrag, zelfs op dat harer ouders of verwanten iets ware af te keuren, zoo zou het alras geene eer meer zijne Lieve Vrouwenmeisken te wezen. Naar we overeengekomen waren, zal ieder onzer tusschen hare bekenden al eens hebben rondgezocht. Aan wie hebt gij gedacht, Rosalie?’
- ‘Aan Susanne Daelemans,’ sprak deze zeer gevat.
De meesten trokken het neusje op; geene sprak een woord.
‘Zij is een deftig en welopgevoed meisken,’ zegde Rosalie. ‘Weet iemand iets op haar gedrag, of dat van Grootvader af te keuren? Dan zal ik de laatste zijn om haar voor te stellen.’
| |
| |
- ‘Heeft zij geene verkeering met Constant De Ruyter?’ aarzelde Marie De Raedt.
- ‘'t Is een brave jongen,’ antwoordde Mina Vertommen; hij komt nogal dikwijls bij vader; ik mag u verzekeren, dat ik hem nooit een onbetamelijk woord heb hooren spreken.’
- ‘Zou men niet zeggen, dat Mina ook een oogsken op hem heeft geslagen?’ vroeg Sophie, al meer onbevangen dan de anderen.
- ‘Luistert, meiskens,’ sprak Marie, uiterst lief: iedereen onzer heeft beloofd, dat er nergens een woord mag gerept worden over de beraadslaging, die eene Lieve Vrouwenmeiskenskeus voorafgaat. Ja, Constant verkeert met Susanne, zoodat er geene spraak kan zijn van mijnentwege verliefd op hem te wezen, maar rechtuit, is De Ruyter geen knappe jongen? Word niet rood, Rosalie, als hij laatst in de kerk voor u zat, kondet gij geen oog van hem afstaan.’
- ‘Ik dacht, dat niemand het gezien had,’ bekende het meisken blozend.
- ‘Ik zeg, dat iedereen een zoo flink soldaat liever ziet dan andere jongens,’ verklaarde Mina.
- ‘Vooreerst hunne kleederen staan beter dan de blauwe kiel of de zwarte jas,’ zegde Marie.
De dolman is hun om het lijf gesloten als eene bus; de dikke, witte koorden over de borst zijn prachtig.’
- ‘En die lichtblauwe broek, met breede strepen?’
- ‘En de blinkend lederen shako?’
- ‘Daarbij hebben ze een schoonen gang. Ze gaan niet gebukt, dragen het hoofd recht, en durven u vlak in de oogen zien.’
- ‘Rechtuit zeg ik,’ dat ik dien krullenden knevel danig gaarne zie.’
- ‘Wat ook niet mag vergeten worden,’ sprak Mina met vuur. ‘is de vroomheid zulker soldaten. Als gij hen gezien hebt, met eenen blinkenden sabel aan de zijde en sporen aan de voeten, vallen al de andere jongmans tegen.’
Wonder, de meiskens, die in den beginne geene woorden hadden kunnen vinden, praatten nu, dat het einde eraan verloren was; geen hunner of zij vond overtuigende redenen om de voorkeur aan een hulpschen krijgsman, boven hare dorpsgenooten te geven.
| |
| |
- ‘Zoodat wij t' akkoord zijn,’ hernam Cornelia, ‘Susanne om die verkeering niet af te wijzen. Kent een uwer misschien eene andere reden?..’
Niemand sprak.
- ‘Daarom hoeven wij haar niet onmiddellijk te kiezen. Elkeen heeft het recht andere voor te stellen,’ sprak Marie. ‘Ik had aan Fien Van Bergen gedacht.’
- ‘Onmogelijk meisken,’ zegde Mina. Op de laatste Kermis heeft ze gedanst als eene pop. Man van den Bakker heeft haar getrakteerd met wijn en jenever. ‘'t Ging er schandalig toe; mijn broer verzekert, dat Fien smoordronken was.’
- ‘Dan is dit eene afgedane zaak. Aan Fien mag niet meer gedacht worden.
Nog een paar boerinnekens werden voorgesteld; hunne verdiensten werden echter zonder veel vuur verdedigd. Men kwam op Susanne Dyckmans terug. Allen vonden haar deftig, braaf en ingetogen; zij was lieftallig van aangezicht en van leest; de Lieve Vrouwenmeiskenskleederen zouden haar verrukkend staan.
Met algemeene stemmen werd zij gekozen. Tot de Pastoor zijne goedkeuring aan dien keus gehecht had, mocht er echter geen woord over gerept worden, zoomin als over de samenspraak, die, men bekende het, nog nooit op een feest zoo aangenaam was geweest.
| |
VII.
De kaashandel van Hoekstra en Cie was in vollen bloei. Alle maanden trokken de boeren geregeld hun geld; zoo aanzienlijk waren de winsten, dat de bepaalde samenstelling der maatschappij niet de minste moeilijkheid opleverde. De Fries had de gewoonte van dergelijke ondernemingen; hij verklaarde, dat hij in alles orde en regelmaat wenschte en dat het voor beide partijen best was de wederzijdsche verplichtingen in een notarieelen akt vast te stellen. De notaris van Winschoten had Hoekstra spoedig begrepen.
Elke landbouwer nam op zich dagelijks vijf en zeventig liters melk te leveren, zonder hetzelve te vervalschen, iets, wat overigens onmiddellijk zou vastgesteld worden. Op deze voorwaarde verbond de Fries zich de werktuigen kosteloos te leveren. De fabrikatie zou uitsluitend op zijne
| |
| |
kosten gebeuren, evenals de verkoop. Slechts zou de secretaris, die de boeken moest houden, uit de kas betaald worden. Hoekstra zou de helft der winsten blijven trekken. Twee jaren zou de firma duren; na dien tijd kon zij natuur lijk vernieuwd worden. Door zeventien landbouwers werd de akt onderteekend.
Het zal niet verwonderen, dat Hoeksta aldra van al de ingezetenen van Zandeghem ongemeen werd geacht. Vele boeren der omliggende gemeenten verlangden als leden der maatschappij te worden aangenomen, doch het was te laat, binnen twee jaar zou het misschien mogelijk wezen.
Voor eenige maanden had het stelsel van den Fries slechts bestrijders; thans werden deze met vingers nagewezen. Dalemans was het minst om te praten; des te meer betreurde dit Hoekstra, daar hij sinds eenigen tijd een oogsken op de schoone Susanne geslagen had, en rechtzinnig meende, dat een huwelijk met haar zijn geluk ten top zou doen stijgen. Dat de lezer echter niet in den waan verkeere, dat Hoeksta het schoone boerinneken oprecht beminde. Hoegenaamd niet. De kaasfabrikant wist niet wat liefde was, hoewel hij in den fleur zijner jaren was, en een flinken kerel mocht genoemd worden. Geld winnen, veel geld winnen, dat was zijn doel.
Daarvan had hij den slag als niet een. Verteren deed hij het ook gemakkelijk; van tijd tot tijd ging hij naar de stad, en verbraste er fabelachtige sommen; te Zandeghem teruggekeerd, leefde hij daar zoo zuinig, sloeg er de belangen der maatschappij zoowel gade, redeneerde en handelde in alles zoo wijs, zoo verstandig, dat bij in de oogen van niemand als een verkwister, een slemper, kon doorgaan. Veel geld verdienen en het ongezien aan de ergste buitensporigheden uitgeven, bij dit alles zoo spoedig mogelijk naar zijne geboorteplaats terugtrekken om daar zijne oude dagen als een welstellend, deftig burger te slijten, dat was zijn ideaal.
Een huwelijk met Susanna Dyckmans aanzag hij als een goed middel om tot dit gewenschte doel te geraken.
Enkele malen was hij met den baas uit het ‘Moleken’ in gesprek geweest. Beter dan iemand was hij, die een zeer vluggen geest en een ongemeen ontwikkelend verstand had, in staat te beseffen, dat Dalemans, onder beide
| |
| |
oogpunten, al de Zandeghemmers ver overtrof. Gaarne hadde hij uitvoerig met hem geredeneerd. Over Susanne zou geen woord worden gerept. Bemerkte Hoekstra, dat hij erin slaagde grootvader een gunstig denkbeeld van zich te doen opvatten; zoo zou hij niet lang aarzelen om met zijne vraag openlijk voor den dag te komen, en zou zijne verloving geene moeilijkheid opleveren.
Met dit doel begaf hij zich op eenen voormiddag naar Dalemans. De oude zat aan de stoof; Susanne maakte het eten gereed.
‘Ge hebt gehoord, dat de maatschappij boven alle verwachting bloeit,’ zegde hij, op eenen toon, als wilde hij den waard tot tegenspraak uitlokken.
Echter sloeg hij den bal mis. Dalemans was geen vriend van ‘Kilbelarijen,’ hij was veel te verstandig, om niet te weten, dat, met welke uitmuntende bewijsreden en men iemands meening bestrijde, het niet mogelijk is hem zijne dwaling te doen inzien; evengoed wist hij, dat, om iemand wel te leeren kennen, het volstaat hem over die zaken te doen spreken, waarmede hij zich meest bezig houdt. Veel had hij over Hoekstra en dezes stelsel gehoord; het deed hem genoegen de gelegenheid te hebben den man zelven te doen praten, hoewel datgene wat hij vernomen had niet van aard was om hem gunstig jegens den Fries te stemmen.’
- ‘Zoodat ge over den uitslag tevreden zijt?’ vroeg de oude, een weinig ongeloovig.
- ‘Ziehier,’ zegde Hoekstra, uiterst beschaafd: ‘Gij weet, dat elk landbouwer mij wekelijks vijf en zeventig liters melk levert. Daarvan trekt men, als men ze aan tien cent den liter verkoopt, vijftien frank. Aan boter is het niet mogelijk er meer dan tien frank van te maken. Welnu,’ ging hij voort, ‘een klein zakboekje tevoorschijn halend, ‘ik lees u voor, wat ieder gedurende de laatste maand heeft getrokken: de eerste week zes en twintig frank, de tweede drie en dertig, de derde vier en dertig, de vierde zes en dertig frank. Let op, dat zij aldus geene moeite hebben, en baar geld ontvangen, terwijl ze, als ze boter leveren, de helft aan slechte winkelwaar moeten uitgeven, waaraan ze natuurlijk niet weinig gestroopt worden.’
- ‘Gij zijt dan zelf toch ook niette beklagen,’ zegde
| |
| |
Dalemans’ lachend, men heeft mij inderdaad verzekerd, dat elke boer slechts de helft der winst opstrijkt.
‘Natuurlijk,’ antwoordde de kaasmaker. ‘Doch, ik bid u te gelooven, dat ik niet voor mij zelven werk. Ik ook kon de melk koopen, aldus ware mijne winst hooger: de uitslag bewijst zulks. Doch gelijk ik nog zeg, persoonlijk belang ligt ver buiten mij.’
- ‘Voor wie werkt gij dan?’
Hoekstra schoof zijnen stoel dicht bij dien van Dalemans, zag hem ernstig aan, en sprak: ‘ik wenschte de lieden dezer streek nuttig te zijn. Bekrompen, dat moet ge met mij bekennen, zijn ze in hooge mate. Zie, mijn waarde, reeds vele streken heb ik doorreisd, maar ge zult het me niet kwalijk nemen, indien ik u verzeker, dat ik nergens zoo weinig ondernemingsgeest heb aangetroffen als hier. De lieden wroeten en slaven nog als hunne oud-overgrootvaders, hun leven is eene aaneenschakeling van ontberingen van allen aard: gebrek en ellende is hun deel, omdat ze zich niet aan den slenter kunnen ontrukken. Ik kom hen ter hulp, en wijs hun het middel aan, om zich van de armoede tot den welstand te verheffen. Dat ik zelf daarbij welvaar, kan niemand wraken. Doch, hier wil ik vooral de boeren laten winnen; in rijkere streken zal ik meer voor mij zelven zorgen.... Ik heb nog al onkosten,... doch, ik ben niet van middelen ontbloot.’
- ‘In andere woorden, gij wilt de redder onzer streek worden.’
Hoekstra boog zachtjes, en zweeg. Gedurig had hij Susanne in het oog, die met kinderlijke nieuwsgierigheid de fijn beschaafde Nederlandsche taal van den man aanhoord had, over wien heel de gemeente sprak. Zij gevoelde eene zekere bewondering voor hem, die zoowel zijn woord wist te doen, die zoo sierlijk, zoo gepast zijne meeningen uiteenzette, iets wat zij van niet een der jongens van Zandeghem gehoord had. Nooit had zij in de verste verte gedacht, dat Hoekstra om harentwege zou gekomen zijn; op het laatste begon zij het echter te meenen. Langzamerhand voelde zij den kerel komen. Naarmate hij zich in een gunstiger daglicht wilde plaatsen, werden haar zijne inzichten meer klaar; zoo schrander en vlug van bevatting was zij, dat zij aldra bemerkte, dat de wending, welke de Fries aan zijne gedachten gaf, wel stellig een bepaald doel
| |
| |
moest hebben. Dat hij in den voormiddag verscheen, om grootvader te verzekeren. dat hij zulk goed karakter had, dat hij de lieden der streek wilde rijk maken, dat hij wilde bewijzen, dat geld winnen geene kunst was, moest stellig iets in hebben. Daar zij echter haren grootvader genoeg kende om wel te weten, dat die man hem geene appelen voor citroenen kon verkoopen; daar al wat Hoekstra zegde regelrecht tegen zijne innigste meeningen aandruischte, deed het haar een innig genoegen hem te hooren. Op de tippen harer voeten ging ze rond, om geen gerucht te maken; moest zij naar de stoof zien, zoo bleef zij met den pook in de hand staan, wanneer de Fries aan het belangrijkste punt zijner mededeeling was, en was verrukkelijk om te stelen, wanneer zij nu en dan haren grootvader aanzag, om te zien welk uitwerksel de woorden van den gast op den goeden man mochten hebben.
Wel te verstaan, hoefde zij niet te raden naar hetgeen in dezes binnenste omging, zij zag er ongemeen verheugd uit, omdat zij verzekerd was, dat zijne meening zoowel met de hare overeenstemde. Zij vertrok den mond niet tot eenen lach; doch aan hare lieve oogskens, die als sterrekens straalden, aan den glans, die over gansch haar gelaat verspreid was, bemerkte men duidelijk, dat zij dacht: ‘Man, man, wat houdt gij mij voor dom, indien gij meent, dat ik uwe inzichten niet doorgrond! De Ruyter is, en blijft mijn uitverkoren. Gij wilt grootvader een gunstig denkbeeld van u geven, doch gij slaat juist den verkeerden weg in. Hij zal u niet tegenspreken: gij verlangt dit, doch hij heeft u gewogen, en te licht bevonden!’
De blik, dien Hoekstra, bij het eindigen, zijner mededeelingen, op Susanne wierp, was onbeschaamd; het meisje verschrikte ervan, en gevoelde een nog dieperen afkeer jegens den vreemden man.
Dalemans had ook wel bemerkt waar Hoekstra naartoe wilde; hij oordeelde het echter geraadzaam dit niet te laten blijken; vooral wilde hij zich in geene tegenspraak met den Fries inlaten; dit mocht dezen aanzetten al te dikwijls te zijnent te komen.
‘Ja,’ hernam de kaasfabrikant ‘ik denk, dat ik hier spoedig veel vrienden zal hebben.’
- ‘De landbouw, gelijk wij dien hier uitoefenen, staat u niet aan?’
| |
| |
- ‘Neen. Doch, daar men het gerucht uitgestrooid heeft, dat ik er geene kennis van heb, wil ik het tegendeel bewijzen. In den prijskamp van toekomend jaar wil ik al de gouden medailles, al de eerste premies winnen.’
Dalemans antwoordde niet. De Fries bemerkte, dat zijn gepraat den oude niet aangenaam was; hij betaalde dus zijn glas, en vertrok.
‘Het is een wonder man,’ zegde grootvader goedgezind, ‘die iedereen wil rijk maken. Zijn eigen belang gaat hem niet aan,’ ging Dalemans fijn glimlachend voort, ‘ik geloof, dat er niet veel tijd zal verloopen, of men zal wondere dingen over dien kerel vernemen. 't Gaat te ver, Ik hoor langs dien kant niet.... zie, 't is half een, dien het eten op.’
| |
VIII.
Lang had de winter geduurd. Maanden was de grond onder de sneeuw verborgen, en waren vennen en poelen toegevrozen, doch des te aangenamer was den bewoners van het kleine Zandeghem het ontwaken der natuur.
Op het laatst van Maart had men reeds eenige warme dagen: bulderende voorjaarsstormen en hagelbuien bleven echter niet achter. In het begin van April begon het weder ‘zich te zetten;’ een malsche regen drenkte de aarde, zoodat in de eerste week van Mei heel de omtrek in het blad stond.
Aldus was de uitgang der Zandeghemsche processie dien Zondag het verrukkelijkste schouwspel, hetwelk men droomen kon.
De linden, die onregelmatig op het kerkplein en langsheen de dorpsstraat stonden, prijkten met hun maagdelijk groen, terwijl de appel- en perelaren in de hoven aan reusachtige ruikers geleken. De hemel was van het zuiverste blauw, de zon praalde in al haren luister, en goot hare stralen over het dorpken neder, hetwelk onder hun koesterend gestrook en gestreel uit den dood scheen op te staan.
Als een verrukkelijk tafereel kwam geheel het landschap voor. De lange, in baksteenen opgetrokken dorpstoren, teekende zich sierlijk tegen het uitspansel af; tusschen den rooden molen en de witte brouwerij scheen de blauwe
| |
| |
lacht als een heerlijke achtergrond geschilderd. Zingend stegen de leeuwerikken boven de akkers op, op den nok der kerk floot de spreeuw zijn vroolijk, opwekkend lied, terwijl het schelle hanengekraai van vele hoeven werd beantwoord.
Het tafereel had een onloochenbaar kenmerk van stillen vrede en landelijk genot; er zweefde iets over de dorpsstraat, er hing iets in de lucht, dat blijde gewaarwordingen in u wakker maakte; er klonk iets in den vogelzang, er lachte u iets uit het zonneken toe, hetwelk u volkomen stemde om de gevoelens te begrijpen der brave landbouwers, die hun Lieve Vrouwenfeest vierden.
Daar stapt de processie over het dorpsplein. Vooreerst de veldwachter; hij heeft niet de minste moeite om den weg vrij te houden; al de aanwezigen treden eerbiedig op zijde, en zien opgetogen den kleinen stoet na, die langzaam voorbijtrekt.
Omringd door al de leden der St. Sebastiaansgilde stapt de koning eerbiedig voort: hij draagt de zilveren platen om den schouder, en leest even aandachtig in zijn oud kerkboek als de overige gildebroers.
Door vier meiskens wordt het Lieve Vrouwenbeeld gedragen; twee stappen er naast, om ze af te lossen. Heerlijk straalt het zonneken op het reine aangezicht, op op de gouden kroon, op den roodfluweelen mantel van het beeld.
De Lieve Vrouwenmeiskens, met hunne hagelwitte kleederen, hun pelerine van dezelfde kleur; hunne sierlijke mutsjes, met blauwe, wuivende linten, wekken aller bewondering op.
Met de innigste ingetogenheid dragen zij hunnen last; in de beste regelmaat ziet men hunne witte schoentjes voorwaarts treden; allen hebben de oogen terneer geslagen, tenware ze die van tijd tot tijd vol eerbied op het beeld richten.
De schoolkinderen zingen hunne eenvoudige liedjes, terwijl het kleine kloksken van den toren zijnen zilveren klank over den omtrek zendt.
Vele Zandeghemmers volgen den stoet: hier en daar bevinden zich kleine groepjes, die eerbiedig, met ongedekten hoofde, de processie nakijken. Tusschen hen bevindt zich De Ruyter in zijne schilderachtige lansiersuniform;
| |
| |
Susanne slaat haar wonderzoet oog op, haar blik ontmoet den zijnen; er ligt zooveel reine liefde, naieve bekoorlijkheid en godsvrucht in opgesloten, dat de jongen zich dronken van geluk gevoelt.
Frans Belders, zijn vriend, had het gezien: ‘Ge moogt fier zijn op uw lief, man, “zegde hij hem, als de processie reeds een eind voorbij was,” geen schooner, braver meisken is er tien uren in den omtrek te vinden.’
De Ruyter vergezelde zijnen makker ter wandeling terwijl de stoet het kerksken binnentrok; nog nooit had hij de Mei zoo schoon gevonden als thans. Al de plaatsen, waar hij als kind had gespeeld, wilde hij weerzien; hij gevoelde, dat de meizon, die in zijn hart oprees, oneindig schooner was dan het prachtig tafereel van heropwekking en herleving, waarvan hij getuige was.
Heel het dorpken was dien avond overgelukkig. Laat bleven de Lieve Vrouwenmeiskens bij Dalemans, waar het chocoladefeest was; de oude Napoleonist wist de jonge boerinnekens, door het verhaal van menige belangrijke voorvallen uit zijn krijgsmansleven, op ongewone wijze te boeien.
In al de herbergen heerschte leven en opgeruimdheid. Men sprak slechts over aangename dingen; in eenen hoek van den ‘Veehandel’ bemerkte men eenige ontevreden gezichten; de samenspraak rolde over Hoekstra, die sedert vier dagen vertrokken was, zonder iets van zich te laten hooren.
Omtrent negen uren namen de Lieve Vrouwenmeiskens afscheid van Dalemans. Naar oud gebruik moest Susanne hare vriendinnen tot hun huis vergezellen. De hartelijkste genegenheid heerschte onder allen; men kon de laatsgekozene niet rechtzinnig genoeg verklaren, hoe oprecht gelukkig zich allen om hare keus bevonden. Het feest had niets te wenschen gelaten, de spijzen waren lekker; sedert lang had men zich zoowel niet meer vermaakt.
Men moest bekennen, dat er alle reden was om recht genoegelijk te zijn; daatoe was ten huize van Susanne alle stof voor handen. Vooreerst was de processie in vele jaren zoo schoon niet geweest. Ongemeen was het weder meegevallen, Onze Lieve Vrouw was prachtig versierd, de deelneming was algemeen geweest. Alles was opperbest gelukt, nooit had men den stap verloren; het was zeker,
| |
| |
dat er in heel Zandeghem over niets werd gesproken dan over de processie. Vader Bosmans, de eerste kerkmeester, had den pastor ontmoet; deze was nog nooit zoo welgezind geweest; hij had hem de verzekering gegeven, dat men tien uren in den ronde geene schoonere processie kon zien; zelfs zou Winschoten de vlag moeten strijken.
Ook zou het feest, dat hij jaarlijks in September aan de Lieve Vrouwenmeiskens gaf, al de overige overtreffen. Op de vriendiennen van Susanne had Grootvader Daelemans den besten indruk gedaan. Allen waren het eens te verklaren, dat geene ooit zoo schoon had hooren vertellen. Men was wel verplicht naar hem te luisteren. Hij kon grappen verhalen, die dwongen te lachen, en toch niet gemeen waren; over den oorlog in verre landen, wist hij te spreken, dat men er uur en dag om zou hebben vergeten.
‘Ja,’ zegde Rosalie Bosmans, ‘dat het maar spoedig weer feest bij Susanne ware....
- ‘Als het hare beurt zal zijn, is ze waarschijnlijk getrouwd,’ bemerkte Sophie Verbeelen. ‘Vandaag hebben we De Ruyter weer goed gezien, meiskens, 't is een beeld van een jongen. Onze Jan, die lang met hem heeft gesproken, zegt, dat zulke brave en deftige kameraden niet veel met den kop omhoog loopen.
Rosalie Bosmans woonde dichtst bij Susanne; een tijd lang was men voor hare woning blijven staan; zij wilde echter niet binnentreden en vergezelde hare vriendinnen naar Cornelia Van Haver, vandaar ging men naar Maria De Raedt en Mina Vertommen; men kon van elkaar niet scheiden. Aan de woning dezer laatste was men nog voltallig. Daar het reeds laat begon te worden, besliste men, opdat allen gelijk zouden wezen, dat elkeen recht naar huis zou gaan. ‘Nog een woord,’ zei Sophie: ‘We weten niet wanneer Susanne trouwt, en we hoeven het niet te weten. Maar, te zamen geven wij haar een huwelijksgeschenk. Daarbij wordt er eene mis gezongen op onze kosten.’
- ‘Aangenomen!’ riepen allen als uit eenen mond.
Nog eens drukte men elkaar hartelijk de hand, en allen begaven zich naar hunne woning.
Het weder was intusschen regenachtig geworden: de lucht betrokken en geen enkel sterretje zichtbaar.
Met snelle stappen schreed Susanne huiswaarts. Wanneer
| |
| |
zij den slingerweg, die van de woning van Vertommen naar ‘Het Moleken’ leidde, te halve was, bemerkte zij, op twee stappen afstand, vóór haar, een half dozijn mans. Eer zij den tijd had zich te bezinnen, voelde zij zich bij den schouder gegrepen; zij gilde, dat het door de lucht sneed, doch de woestaards namen haar op, wikkelden haar hoofd in eenen doek, en liepen met haar naar de hei. Aan het Engelenven, eenen waterplas van verscheidene hectaren groot en eenen halven meter diep, wonden zij eene koord om haar middel, en sleurden ze door water, moer en heikruid, terwijl hun hoongelach heure akelige kreten verdoofde. Welhaast had het arme meisje alle bewustzijn verloren en kon geen geluid meer geven. Zij scheen een lijk te wezen, doch niets kon de baldadigen vermurwen; plassend en plotsend liepen deze door het water, terwijl het Lieve Vrouwenmeisken als een roerloos voorwerp voortrolde.
Intusschen was Grootvader Daelemans reeds lang ongerust om het uitblijven van zijne kleindochter. Hij ging naar Vertommen: Mina was slapen, men wekte haar: zij zegde, dat allen, Susanne daarbij, voor meer dan een uur naar huis gegaan waren. Grootvader was als aan den grond genageld. Hij deelde de zaak aan De Ruyter mede, den eerste, dien hij ontmoette: deze was als met verbijstering geslagen. Hij doorliep de gansche gemeente, doch niemand kon hem het minste naricht geven. Bij Vertommen kon men hem den weg aanwijzen dien Susanne gevolgd had. De Ruyter kwam op de hei, doch geen menschelijk wezen deed zich op.
Middernacht was lang voorbij, toen hij een drietal mannen door een mastenbosch zag loopen; hij zette hen na, sloeg met den sabel in het ronde, en trof eener der vluchtelingen, doch kon niemand aanhouden. Hij ontmoette twee douaniers; dezen hadden zes mannen gezien, en hen voor smokkelaars gehouden. Eene vrouw was niet bij hen. Langs alle kanten zocht men rond, doch niets was te vinden, geen zucht te hooren. Den volgenden morgen, wanneer Willem Bosmans om mustsaard reed, vond hij Susanne aan den zoom der hei liggen. De kleederen waren haar van het lijf gescheurd, heel heur lichaam scheen eene wond te wezen. Zij ademde echter nog. Weldra kwam zij tot het bewustzijn, en erkende den broeder harer
| |
| |
vriendin. Deze plaatste haar op de kar, en voerde haar zorgvuldig naar huis.
Reeds denzelfden dag bood zich de Commandant der gendarmerie van Winschoten te harent aan om het onderzoek aan te vangen; de dokter, die zich juist in gesprek met Daelemans bevond, verklaarde echter, dat de toestand van Susanne haar niet toeliet reeds thans een verhoor te ondergaan. Drie dagen zouden nog verloopen, alvorens ze hiertoe in staat zou wezen. De commandant verzocht hem deze verklaring schriftelijk te overhandigen, waarop hij wegreed, ten einde het onderzoek elders te beginnen.
(Wordt voortgezet.)
Gustaaf Segers.
|
|