De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
Tweede BedrijfIN DE ZEESTAD CHERBURG. - OPENE PLAATS.
Soldaten, zeeroovers en matrozen zingen, drinken en vieren hunne zegepraal.
| |
I.
Jehan; de graven van Alençon en Harincourt.
(Zij komen op; Jehan wordt toegejuicht; zangers af.)
Harincourt.
Welnu! graaf van Alençon, uw bloed
En liegt niet; uw Jehan is een held.
(Jehan blijft sprakeloos en in diepe gedachten.)
Alençon.
'k Ben trotsch op hem; hij heeft den koning goed
Gediend. Doch, Harincourt, vergeet niet,
Dat maar het eerste deel van 't plan gelukt is.
Harincourt.
En 't zwaarste. Het Portugeesche smaldeel
Is veroverd, de schepen buitgemaakt,
En 's koningsdochter, Teresa, in ons macht.
Voorwaar! zij hield voorspoedige
Vaart ter bruiloft.
Alençon.
Inderdaad.
Maar lukt ons tweede deel niet, dan zal
Die vaart voor korten tijd gestuit zijn.
Harincourt.
Ha! ha! In Brugge wacht graaf Filips;
Intusschen kan licht Jehan een tweede maal
Verwinnaar zijn.
Alençon.
Ik weet niet; 'k vrees Teresa,
| |
[pagina 534]
| |
En ducht haar bloedverwanten. Jehan!
(Jehan ziet op.)
Gij spreekt niet, en staat daar, alsof ge met uw oogen
Den grond doorboren wildet. Kom!
Zeg me: wat zijn 't voor vreemde droomen?
Jehan.
(in gedachten.)
Droomen?...
Alençon.
Ja! droomen, en strijd met schimmen,
Schepsels van uw denken en verbeelden, en louter niets.
Jehan.
Ik wilde dat al 't gebeurde droomen waren.
Ik weet niet of ik voorwaarts wil
Of keeren, en of ik goed of kwaad doe.
Alençon.
Laat al dit ongepast bedenken varen.
Gij hebt een schitterende zegepraal behaald;
Maak werk nu van uw goed geluk,
En klim in macht en aanzien.
Harincourt.
Ja! 't is nu de tijd van handelen.
Gij kent des konings wil: Boudewijn
Van Henegouwen, onze bondgenoot,
Heeft, door zijn gade, Filips' zuster,
Erfrecht op het Vlaamsche graafschap.
Komt nu Filips huwelijk tot stand,
Dan blijft het machtige Vlaanderen alweer
In handen van een vijand. En verder: nu
Nog langer die Portugeesche koningsdochter
Gevangen houden, wordt gevaarlijk; men zou
Al spoedig 's konings tusschenkomst verdenken;
Terwijl het nu voor ieder klaar is, dat roovers
't Schelmenstuk begingen.
(Pedro komt op en spreekt in stilte tot Alençon.)
Alençon.
Gij zijt een schurk.
Wee u, indien ge spotten durft.
Pedro.
Heer! ik zag hem met mijn eigen oogen.
Harincourt.
Wie?
Alençon.
En al waart ge de duivel zelf, nog
Zou ik u niet gelooven.
Pedro.
Hij kwam in vliegende vaart
Gereden. Bij 't keeren der straat steigerde zijn peerd,
De wind sloeg hem de mantelplooi van voor
't Gelaat; en zoo, zooals ik u hier zie,
Zoo duidelijk zag ik hem.
Harincourt.
Wie toch?
Alençon.
Don Sancho.
| |
[pagina 535]
| |
Harincourt.
Don Sancho! den zoon
Van den koning van Portugal?
Jehan.
Teresa's broeder!
Pedro.
Ja.
Alençon.
Hier dient onmiddellijk
Raad geschaft; 't gevaar is groot.
(tot Pedro.)
Gij,Gij gaat tot donna Teresa. Kent gij
Haar?
Pedro.
Ja, Heer.
Alençon.
En zegt haar
Dat zij heur vrijheid kan bekomen,
En dat haar losgeld op duizend ponden
Is gesteld. En verder zegt gij niets. Vraagt zij,
Van wien gij komt, of wie u zend, zoo blijft gij
Sprakeloos. Begrepen?
Pedro.
Ja, Heer.
Alençon.
Ga.
(Pedro af.)
Kom! don Sancho opgespoord.
(Allen af.)
| |
II.
Teresa en Hofdame.
Teresa.
Ik ben gevangen; en sta hier dubbend, droomend,
En weet niet eens wat mij gebeuren zal.
Zijn 't roovers? Is 't staatsbelang? Is 't Jehan?
'k Begrijp het niet. Maar voel te beter
Hoe diep vernederd ik bukken moet,
Al onder het dwingend geweld, gescheiden en ver
Van de mijnen. Maar wat ik boven alles gevoel,
Dat is die oude, eenige smarte, waarbij
Het nieuwe lijden is als de droppel
In de zee gevallen en verdwenen.
Mijn hart is als doordrongen van een eenig,
Eeuwig wee.
Hofdame.
Verban dit treurige denken.
Teresa.
Jehan.... Wie voerde mij hier?
Ik zag u op de baren, bevelend
In 't gevecht; en een enkelen keer
Ontmoete ik uwen blik, en.... en....
Waarom beschuldig ik u niet? zeg!
Indien gij plichtig zijt, en gebieder
Van den zeeroof? Maar neen; 't spreekt
| |
[pagina 536]
| |
Luide in mijn gemoed: ik kan u niet
Vergeten, al vond ik schuld in u!
| |
III.
Jehan, Teresa, Hofdame.
Jehan.
(op)
Donna Teresa! vergeef me. Ik kom tot u
Al smeekend.
Teresa.
Ha! eindelijk zal ik weten, aan wien 'k
Mijn ramp te wijten heb; 't verlies der vrijheid,
't Verbeurd verklaren mijner schepen, 't vermoorden
Mijner trouwe lieden. Spreek! Ridder!
Indien 't u mocht believen.
Jehan.
Gij zijt
Mijn meesteresse; gebied!
Teresa.
Schoon meesterschap,
Beroofd van vrijheid en onder dwang.
Jehan.
Beschuldig
Niet, ik bid u.
Teresa.
Wie is dan plichtig?
Gij gaaft het bevel.
Jehan.
'k Beken het.
Teresa.
En door u
Werd de aanval geleid.
Jehan.
Inderdaad.
Maar niet mijn wil was plichtig.
Teresa.
Verklaar u.
Jehan.
Ik doe 't. Op hooger gebod heb ik gehandeld;
En veinzen kan ik niet, al waar 't
Me leed of waar 't me schade; ik deed het,
Met blijdschap en met vreugde, al hopend....
Teresa.
Welhoe!...
Jehan.
Kwetst u de waarheid? vergeef me. Maar,
't Minst bedrog uit mijnen mond, aan u
Gepleegd, beschouwde ik als een vloekbre misdaad.
Ik moet, of 'k wil of niet, rechtzinnig zijn.
Ja! hopen dorst ik, al was 't klaarblijkend
Dat alle hoop voorbij is. Wie kan 't begrijpen?
En nochtans duidelijk roept de geest: de hoop
Is henen, en zelfs de twijfel wordt begoocheling.
Maar diep in 't harte woont een zonderling
Gevoel,
| |
[pagina 537]
| |
Teresa.
O, zwijg! zwijg!
Jehan
geheimnisvol
En onbegrepen; het spreekt zoo luid,
En overredend van gelukken, dat ach!
De geest stemt goedig toe, en 't hart,
Verrukt, gelooft en overtuigd is.
O, mensch! gij zijt een levend raadsel.
Hofdame.
Gelukkig dat uw geest de waarheid weet
Te erkennen.
Jehan.
Neen! hij gelooft in de toekomst,
Door hoop overrompeld. 't Is een onophoudend
Strijden, gelijk aan 't woelen en het drijven
Der baren van de zee. O, wonderbaar gevoel!
Soms stormt het in het harte met onuitstaanbare
Macht; en dan weer rust het, stil,
En effen, gelijk de gladde waterspiegel
In zoelen zomernacht; zoodat
De geest haast twijfelt of 't stormen
Ooit bestaan heeft, en alles slechts
Verbeeldingswijze leeft, om plotselings
Weer op te rijzen, met immer
Nieuwe kracht. Drang der hoop! gij zijt
Een marteling voor 't afgematte hart.
Teresa.
O kranke hoop! hoe kunt ge
Toch zoo sterk zijn?
Jehan.
Waarom toch!
Geloof ik aan 't onbestaanbare,
En hoop ik in 't onmogelijke?
| |
IV
Jehan, don Sancho, Teresa en Hofdame.
(Sancho komt op.)
Teresa.
Sancho! Dank! o God.
Sancho.
Weg!
Teresa.
Broeder!
Sancho.
Weg van mij. Jehan! Gij hebt mij tot
In 't diepst der ziel gewond; Jehan! die 'k
Als een broeder liefhad; Jehan! geef rekenschap
Van den gepleegden smaad, of 'k eisch....
Jehan.
Sancho! o!
Ik bid u, niet verder.
| |
[pagina 538]
| |
Sancho.
Tot het uiterste. In den naam
Van den almachtigen God, bezweer ik u:
Geef rekenschap van den bloedigen hoon
Aan mij en aan mijn huis gedaan.
Jehan.
Eerbiedig
Breng ik hulde aan uw koninklijken stam en naam.
Eisch wat ge wilt: mijn hart, voor u, is een open
Boek gelijk, en, wat ge ook vragen moogt,
Ik lees daaruit, en woord voor woord, al
Wat er in geschreven staat.
Sancho.
Dat dan de waarheid
Met de wraak in strijde ga; en zegeviere,
Indien ze kan. Tweeledig was 't bescheid.
Het eerste luidde: dat koninklijk bevel
Den aanval heeft geleid,
Jehan.
Dat is de waarheid,
Sancho.
En 't ander: dat in twee harten woont
Een onvergefelijk gevoel, weerspannig
Aan den vaderlijken wil; weerspannig aan 't gegeven
Woord, en plicht, en recht, en eisch en staat,
Dat haast den stempel van de misdaad draagt.
Jehan.
Met trots en fierheid zie 'k u in 't gelaat,
En, wat ook hier, in dit hart, verborgen zij,
Geen vlek ontsiert het.
Sancho.
En ik wou
Twijfelen?
(tot Teresa)
O Koningsdochter! zoo kuischEn rein, gesproten uit verheven bloed,
Gij ook... zijt.... medeplichtig.....
Teresa.
God!
Hofdame.
Heer! wat meent ge?
Sancho.
Of minstens plichtvergeten.
Hofdame.
Zij? O! welk een roekeloos verwijt.
Jehan.
Don Sancho!
Sancho.
Ja! ten minste is er plichtverzuim.
Een koningsdochter volgt de neiging niet
Van 't hart; maar offert zich aan God en volk;
En weegt de vorstenkroon te zwaar voor 't arme
Hoofd, dan kan 't bezwijken, ja; maar 't sterft
Dan toch, omgeven met al
Den glans der koninklijke majesteit, bestemd
Tot eeuwigdur ende heerlijkheid. Dien roep
Verloochenen is goddeloos verraad, en zij, die 't doet,
| |
[pagina 539]
| |
Is schuldig in de allerhoogste maat.
Jehan.
O! ware hij haar broeder niet.
Hofdame.
Heldinne
Van zelfopoffering is mijne meesteresse.
Sancho.
Uw meesteresse.
Hofdame.
Ja! mijn meesteresse.
Die, onder den drang der vreeselijkste rampen,
En nog vervolgd door broederlijke smaad,
Daar pal, onwrikbaar staat,
Met koninklijke koenheid, zoo deugdenrijk
En edel.
Sancho.
Het goud is ook een edel, rijk
Metaal; 't kan buigen, neigen, vleien;
't Kan zien met zoet en straf gelaat,
En deugdzaam zijn.
Hofdame.
Bij den Hemel! dat gaat te ver.
'k Verwerp uw redenloos verdenken; maar 'k zweer,
Bij al wat heilig is, zoo rein en vlekkeloos,
Als de Engelen des Heeren zijn, zoo rein
En vlekkeloos is zij.
Jehan.
Houdt op! en koom wat kan.
Zij is gevangen door Frankrijks wil, en door geweld.
Ik heb 't gebod volvoerd. En, opdat de waarheid
Krachtdadig blijk, naast de ambtsplicht,
Die mij handelen deed, woont hier,
(hart) ach!Een iets, met eene macht, en eerbied en ontzag,
Zoo eindeloos en diep, gelijk het ongepeilde
Diep der blauwe lucht; en noem het goed,
Of heet het kwaad, of hoe ge 't merken wilt,
Indien het slecht is, ik alleen heb schuld.
Sancho.
Verwarring heerscht in geest en hart, en duisternis
En nacht. Teresa! zoo gij onschuldig zijt,
Vergeef me; maar Jehan 's smaad eischt bloed.
Neem acht!
(hij trekt zijn zwaard.)
Jehan.
Gij dwingt mij? Welaan.
(zwaard.)
Teresa.
(tusschen beide)
O neen! erbarming!
(Overste met soldaten op] .
Overste.
Don Sancho!
In naam des konings neem ik u gevangen.
Sancho.
Niet levend.
Jehan.
Hij, die een hand aan hem
Durft slaan, is man des doods.
| |
[pagina 540]
| |
Overste.
(tot soldaten)
Vooruit!
Alençon.
(komt op).
Laat af! wat gebeurt er hier?
Jehan.
Al waar 't
De koning zelf, wie hem durft raken, sterft.
Alençon.
Hier is een misverstaan; komt! volgt allen.
(allen af, behalve Teresa.)
| |
V.
Teresa. (alleen).
O eindelooze rampen. Jehan!
Broeder! God helpe. Ik wil niet
Vallen in den strijd. Hij lijdt
Onzeggelijke smarten; ik deel zijn lijden.
Mijn broeder! o God! erbarm u onzer.
| |
VI.
Teresa, Pedro.
Pedro
(op).
Donna, ik koom u melden dat 't oponthoud
Dat u bedroeft en wis bevreemdt, door enkel
Uwen wil kan einden. Uw losgeld
Is op duizend ponden vastgesteld.
Teresa.
In wiens
Naam spreekt gij?
Pedro.
Ik breng een boodschap. Beveel!
Teresa.
Wie zijt gij? Uw stem is gebiedend. Wie
Gaf u 't recht alzoo te spreken?
Pedro.
'k Bewijs u dienst, en leer u kennen wat u
Te doen staat.
Teresa.
Gij handelt alsof ik
In roovershanden gevallen ware. Nochtans....
Neen. Zeg! Wie is uw hoofdman?
Pedro.
Wat raakt u dat?
Teresa.
Zooveel, dat daar
't Bewijs ligt, dat gij een schurk zijt en bedrieger.
Wat is uw doel, en welke list is hier
Verborgen. Wie zijt gij? Spreek! Hoe zonderling;
Ik ken u. Die blik....
Pedro
(terzij).
Zij kent mij niet.
Teresa.
Ha! nu weet ik. Gij zijt een Portugees,
Een landverrader, en Pedro is uw naam.
| |
[pagina 541]
| |
Pedro
(terzij).
Doemnis! zij kent me.
Teresa.
Ellendeling! hoe durft
Ge u hier vertoonen? Gij! die in uw zwarte
Ziele eens 't plan kost smeden,
Voor goud uw vaderland, uw broederen
Te verkoopen. En die, gestoord, belet in 't booze
Opzet, uw handen dooptet in
't Onnoozel bloed der vrouw en kind
Van hem, die in uw judaszonde niet
Deelen wou. Gij zijt Pedro, de verrader,
En wist 't gevang te ontvluchten, waar u
De straffe wachtte; misdadig is uw doel.
Dreig niet! vrouwenmoorders, zooals gij,
Zijn laf.
Pedro.
Zwijg! Wij zijn alleen. Sinds
De eerste misdaad heeft menigmaal
Mijn dagge bloed gedronken. Ik kan u dooden.
Teresa.
Gij? Ik doe u beven en deinzen
Voor mijn blik.
Pedro.
Weg die blik! Gij maakt mij razend.
Weg!
Teresa.
Achteruit! moorder.
Pedro.
Weg!
Nog eens! Of 'k steek u blindelings neer.
Teresa.
Ik trots u; en weet, dat gij niet durft.
| |
VII.
De vorigen, Jehan.
(Jehan komt op. Hij grijpt Pedro met de eene hand bij den gewapenden arm, en met de andere bij de keel. Hij werpt hem op den grond, en zet hem de knie op de borst.)
Teresa.
(roept)
Jehan.
(Jehan ziet op.) Laat hem.
Jehan.
Ik zag hem dreigen, u
Dreigen. Hij moet sterven.
Teresa.
Neen. Jehan!
Luister.
Jehan.
Een oogenblik.
Teresa.
Neen! nu!
Ik eisch het. Sta op!
Jehan.
Welnu! wat wilt ge?
(hij staat op.)
En gij! gij hellebroedsel! indien ge roeren
| |
[pagina 542]
| |
Durft; dan pletter ik u den vuigen kop.
(Hij dreigt hem met den voet boven het hoofd; Pedro stuiptrekt van angst.)
Pedro.
Genade! Donna Teresa?
Jehan.
Zwijg! Spreek,
Dona Teresa; wat wilde die schurk?
Teresa.
't Is een onwaardige; hij sprak van losgeld,
En deed mij gelooven, dat zeeschuimers
Mijn schepen kaapten.
Pedro.
Ik werd gezonden!
Teresa.
Doch, 'k begreep den strik. En hem herkennend,
Noemde ik hem landsverrader en vrouwenmoorder.
Vandaar zijn woede, zijn bedreiging, niet waard
Besproken.
Jehan.
Mensch! uw uur is daar.
Gij gaat sterven.
Pedro.
Sterven! Ik?
Sterven? Neen!
Jehan.
Bereid u.
Pedro.
Sterven! De dood!
En dan, op eens! een eeuwigheid
Van vergelding en van wrake, met de handen vol bloed
En de ziele vol schuld. Neen! ik wil niet!
(Jehan nadert)
Wee! De dood! Donna?
Teresa.
Jehan!
Jehan.
Geen
Genade.
Pedro.
Donna! help mij! In naam der Moeder
Onzes Heeren.
Teresa.
Laat hem leven, Jehan.
Jehan.
Dit ondier! dat de hand tegen u
Verhief? Neen!
Pedro.
Om 's Heeren wille!
Doe mij niet sterven. Zie! ik kruip
Op mijne knieën, en kus het stof van uwe voeten.
Dood me niet.
Teresa.
Genoeg. Jehan! ik vraag
Zijn leven; gij moet het geven.
Jehan.
Is uw wil volstrekt?
Teresa.
Ja.
Jehan.
Hij leve dan.
Pedro.
Ha!
| |
[pagina 543]
| |
Teresa.
Doch eene zaak ik weten wil. Pedro!
Wie zond u?
Pedro.
Dat weet hij,
Beter dan ik.
Jehan.
Pak u voort! schurk!
En ontmoet ik u weer; dan rijg
Ik u aan mijn kling. Weg!
(Pedro sluipt heen.)
| |
VIII
Jehan, Teresa.
Teresa.
Waar is mijn broeder?
Jehan.
Hij wacht u.
Teresa.
Hem gebeurt geen kwaad?
Jehan.
O neen! Aanstonds is hij vrij.
Teresa.
Wat meende Pedro?
Jehan.
Staatsrede.
Teresa.
Ik sta verbaasd. Dat
Is 't geheim, ja; men wil mij dwingen.
En gij! Jehan! gij ook?
Jehan.
Neen!
O neen! Slechts eene zaak bezielt mij;
Maar ook die zaak is heel mijn leven,
En in uw hand berust zij.
Teresa.
Gij dwaalt.
Jehan.
Waarom toch! blijft gij zoo
Hardnekkig in 't diepst van uw gemoed begraven,
Het woord dat in twee zielen de hoogste
Zaligheid moet storten.
Teresa.
En waarom
Durft gij zoo vermetel, 't geheim ontsluieren
Dat met een rouwkleed overdekt is?
Wie zegt u wat mijn ziel
Besluit?
Jehan.
Ik zeg dat.... En uw hart
Getuigt het mede. O! ik bid u,
Dringende, smeekend; zalf de wreede, bloedende
Wond; erbarm u mijner; spreek!
Teresa.
Weet gij dan niet, dat een koningsdochter,
Van onderdanigheid het voorbeeld geven moet?
Dat hooge stand op plichten steunt....
Jehan.
Maar naast de plichten staat het recht;
| |
[pagina 544]
| |
En 't recht des harten is onvervreemdbaar!
Teresa.
Doch boven 't recht heerscht kinderplicht;
En heilig is de kinderliefde.
Jehan.
Staat en stand,
En plicht en recht, het zijn al woorden,
Bron van twijfel; maar liefde is het hoogste goed;
Ik spreek in naam der liefde.
Teresa.
Ik zwijg
In naam der plicht.
| |
IX
Jehan, Teresa, vluchtende ridders en krijgslieden.
(Op eens hoort men een trompet zeer hevig nood blazen. Nu volgt een tooneel van schrik en verwarring.)
Een ridder (komt opgestormd en roept:) Vlucht! Vlucht! De Vlamingen! (af) (Nog twee vluchtende krijgslieden loopen over het tooneel. De stormklok begint le luiden.)
Teresa.
Vlucht! Jehan.
Jehan.
Alleen?
Teresa.
Ja.
Jehan.
Neen.
(Langs alle kanten komen vluchtende ridders, soldaten en matrozen over het tooneel geloopen. Sommigen gespen hunne wapens aan al vluchtende; twee botsen tegen elkander; een krijgsman looptdwars over het tooneel en zwaait zijn zweerd boven het hoofd, in het midden draait hij op zichzelven als zinneloos van schrik en vlucht).
Een krijgsman (op, roepend.) De stad is overrompeld; alles verloren.
(af)
Dit gedeelte moet buitengewoon verzorgd worden; anders bepale men zich bij de noodtrompet, een vluchtend ridder roepend: ‘De Vlamingen! De stad is overrompeld! Vlucht!’ de stormklok, en de tweespraak tusschen Jehan en Teresa.)
Teresa.
Ik bid u, Jehan! Vlucht!
Jehan.
Vluchte, wie vluchten
Kan. Ik blijf.
Teresa.
Spaar uw leven.
Jehan.
Wat geeft
Mij 't leven, gefolterd door de smarten. Waarom
Zou 'k leven?
| |
[pagina 545]
| |
Teresa.
Om mijnentwille.
Ga!
Jehan.
'k Verlaat u niet. Volg mij!
Teresa.
Ik kan niet.
Jehan.
Dan blijft er niets
Dan wanhoop over. En toch! nu nog!
Indien ge wildet. Ik zou u wijden heel
Mijn leven, goed en bloed; 'k zou al de schatten
Mijner liefde, uitstorten voor uw voet.
(hij knielt)
Erbarmen! Teresa! Spreek één
Woord; gij redt mijn leven.
(trompetgeschal)
Teresa.
Hoe scheurt ge mij
Het harte.
Jehan.
Teresa! Ik zie u smeekend
Aan, al biddend om uw heilige liefde.
Eén woord, of ik sterf.
Teresa.
Ik mag niet.
Jehan
(springt recht).
Welaan dan! Het vonnis is geveld.
Vaarwel! Teresa; vaar eeuwig wel!
(Hij wil zich verwijderen).
Teresa.
Wat wilt gij?
Jehan.
Den vijand te gemoet.
Teresa.
Neen!
Jehan.
En, stervend voor mijn land,
In het plichtbetrachten, de ruste vinden.
Teresa.
Neen!
Blijf! Vlucht!
Jehan.
Gij wilt niet.
Teresa.
Ik wil niet?
Ha! Gij tergt me. Ik wil niet!
Wanneer ik met den trots van 't koninklijke
Bloed, en hoop, en hart en liefde vertrappel
Met den voet; en in dien bovenmenschelijken
Strijd, het eigen leven Jehan's offer
Aan eergevoel en plicht! Ha! Ik wil niet!
Jehan.
Vervloek me niet? Ik zie u bevend aan,
Vol eerbied en bewondering. Gij staat
Als met een aureool van glorieglans
Omgeven, en, schitterend als het zonnelicht,
In al de majesteit van eergevoel
En deugd. Onweerdig ben ik uwer.
En neergeploft in 't diepste van de wanhoop,
| |
[pagina 546]
| |
Vertwijfelend en ontzind, niet wetend
Wat ik doe, vloek ik mijn onmacht
En ellende, en vlieg ter dood.
(ijlings af.)
| |
X
Teresa. (alleen)
Helaas!
Te laat! Mijn hart is verbrijzeld; mijn Jehan sterft.
(zij valt op de knieën, en gaat voort in vertwijfeling.)
O red hem! red zijn leven!
(zij bidt) BarmhartigheidDes Hemels! ontferm u zijner. Geen
Macht kan helpen; 'k aanroep
Uw almacht. God! strek
Uw alvermogende hand, hoedend en zegenend
Over zijn hoofd. 'k Zal u mijn leven,
Voor 't zijne geven. Erbarming! genâ!
| |
XI
Teresa, Hofdame.
Hofdame.
(op.)
Ha! Teresa! Filips! De Vlamingen!
Gij zijt gered!
Teresa.
Ik ben verloren!
Hofdame.
Neen!
Gered!
Teresa.
Jehan!
Hofdame.
Hij is gevangen.
Teresa.
Hij leeft!
Hofdame.
Ja, ik zag hem; hij was alleen, en stormde,
Verwoed en als begeerig naar den dood,
De Vlamen tegen. Zij, verbaasd, verbluft,
Bij 't zien van zooveel overmoed,
Spaarden hem. Hij werd, door twintig armen
Te gelijk, ontwapend en geboeid.
Teresa.
Ha!
(Achter de schermen hoort men den krijgsroep der Vlamingen.) ‘Vlaanderen den Leeuw!’
| |
XII
De vorigen, Filips, Sancho, vlaamsche ridders en krijgslieden.
(Zij komen op. Filips gaat Teresa te gemoet; zij strekt hare
| |
[pagina 547]
| |
handen naar hem uit; maar laat zich in de armen der hofdame vallen, en blijft, als half bewusteloos, op hare borst rusten.)
Filips.
Teresa! wij brengen verlossing en vrijheid,
En veiligheid biedt u der Vlamingen hand.
Rust nu, lieve, met vertrouwen; wij varen
Naar Vlaanderland! waar liefde, eer, geluk
U wachten. God hielp! het onrecht
Werd verwonnen. Wij dulden geen
Hoon en wreken ons recht. Wee!
Wie den Vlaming schaadt of miskent.
Gij ridders en roovers! bukt voor ons macht.
Op! naar Brugge! kloeke soldaten!
Wij vieren triomf! en voeren, gevangen,
De vijanden mee.
Allen.
Heil! onzen Graaf! Heil!
EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.
| |
Derde Bedrijf
in brugge
eene zaal in het kasteel van graaf filips. | |
I.
Filips, Machteld.
Machteld.
(zij bewondert een prachtig gebedenboek).
Hoe schoon! Zie! de heilige Moeder Gods;
Hoe diep het lijden staat geprent
Op het aanschijn zoet, gebenedijd;
En Jesu, onze Heer, doorstoken
En doorboord. Hoe smartelijk
Is 't aanschouwen. - Wat is hij groot
Die zulke beelden scheppen kan en zoo
De ziel ontroeren.
Filips.
Ja! Frater
Dominicus is een meester. En ik was blijde
U 't wonderschoone boek te schenken,
Opdat het trooste.
| |
[pagina 548]
| |
Machteld.
Ik dank u.
Filips.
Want nu en dan toch drijft
Een zweem van treurnis u over
't Lief gelaat, en denkt ge aan vaderland
En vrienden.
Machteld.
Gij zijt zoo goed voor mij. - Vlaanderen
Is mijn vaderland.
Filips.
Machteld!
Machteld.
'k Bemin
Het land en het heerlijke volk, en zelfs mijn naam,
Den vreemde, is vergeten; en 'k noem mij Machteld,
Een Vlaamsche naam, den Vlamingen lief en dierbaar.
Filips.
Ook hoordet gij wat jubelend gejuich
Dit nieuws vierde en begroete.
Machteld.
Ja!
't Volk is edelmoedig; en heeft als dorst
Naar de liefde zijner graven.
Filips.
Wanneer die graven,
Door wijzen geest geleid, eerbied
Toonen voor Vlaamsche zeden en gebruiken;
Want anders, verkropt het volk den smaad;
En wee! wanneer in stonden van rampspoed
En gevaar, de vorst niet steunen kan
Op de liefde der zijnen.
Machteld.
Ik begreep het.
Filips.
Ja; gij! en in uw teeder en liefderijk
Gemoed, hebt gij 't geheim gevonden, om u
Te doen beminnen. O! mocht gij spoedig,
Spoedig reeds, volkomen blij zijn
En gelukkig. Baart Cherburg u nog droefheid?
Machteld.
Spreek daar niet van.
Filips.
Waarom niet?
Ik denk er dagelijks aan; en nooit en zal ik
Dulden, dat 't minste leed u
Straffeloos gebeure.
Machteld.
Het is zoo schoon
Geleden smaad vergeven.
Filips.
En waar blijft
't Recht dan en des vorsten plicht, het kwaad
Te beteugelen en de misdaad te straffen?
Machteld.
Was hier
Wel misdaad?
| |
[pagina 549]
| |
Filips.
Hoe nu! Uw schaking,
En de roof, en 't overboord werpen en verdrinken
Van vierduizend uwer lieden, te gruwelijk
Om te herhalen.
Machteld.
Was 't niet op hooger bevel
Dat 't feit gepleegd werd?
Filips.
Dat raakt mij niet.
Ik ken hier niemand, dan roofridders
En zeeschuimers, die vóór Cherburg het feit pleegden.
Zij deden 't kwaad; en ik, ik straf ze,
Ondanks wie ook. En niemand
Heeft de macht hier tusschen beî te treden.
Machteld.
Ook uw gade niet?
Filips.
Gij? Is 't niet,
Na 't recht, in de eerste plaats
Om uwentwil, dat wraak genomen dient;
En kan of mag de graaf van Vlaanderen dulden,
Dat zijne bruid gehoond wordt? Doch ja,
(Een overste verschijnt op den achtergrond).
't Is beter, daarover niet te spreken.
Verschoon me, lieve; kommervolle zaken
Roepen mij. Ik ben al spoedig weder.
(Filips af met overste).
| |
II.
Machteld (alleen).
Wat is hij goed voor mij, die trotsche
Filips. En ik! ondankbaar, plichtig
Misschien. - Jehan!... Duizendmalen
Heb ik uw beeld verjaagd, en duizendmalen
Zag ik het weergekomen in 't schuldige droomen.
En ik wil niet! Gods sakrament
Heeft mij verbonden. En moest ik strijden tot den laatsten
Snak des levens, en moest mijn hert, het arme,
Breken; aan u ik ben, o Filips!
Aan u alleen, en tot der dood. De dood....
De mensch is sterfelijk; en niemand, niemand
Weet; want alles kan; indien,
Indien hij.... Gevaarlijk denken! verbergt gij niet
Een afgrond in uw veld van rozen?
En wie! wie wijst me, in dit
| |
[pagina 550]
| |
Roekeloos hopen, de grenze tusschen schuld
En onschuld. Weg dan! Ik moet,
In 't vol bewustzijn der onnoozelheid
Het hoofd verheffen. Kon ik uw
Leven redden; ik deed het, Filips! mijn gemaal,
Al kostte dat het mijne. Gij! gij leeft!
En Jehan! ligt begraven; voor eeuwig, eeuwig....
| |
III.
Machteld, Hofdame.
Hofdame
(op).
Gravinne! Jehan is ontsnapt!
Machteld.
En gevlucht?
In veiligheid?
Hofdame.
Men twijfelt nog. Hij wist
Uit Aardenburg te ontkomen; en verder
Heeft men 't spoor verloren. Men vreest,
Hij is in Brugge.
Machteld!
Hier? - Onzin!
Hofdame.
't Is een vermoeden,
Sinds ettelijke dagen reeds bemerkte men
Met onrust, zonderlinge lieden,
Bespieders, dacht men, die ronddwaalden
In Aardenburg, Damme, Blankenberge,
In al de steden, waar Fransche ridders en roovers
Gevangen liggen, en ook alhier. Men ducht
Een aanval, gewapender hand, en bij
Verrassing.
Machteld.
Wat voeren die vreemden
Dan in hun schild?
Hofdame.
Men zegt zooveel, dat ik waarlijk
Niet meer weet wat ik gelooven zal.
Men spreekt van zending en Fransche gezanten;
En sommigen beweren, dat dit uw kasteel,
Ja, zelfs, uwe schaking, het doel is
Van hun pogen.
Machteld.
Hier! in Brugge. En Jehan!
Neen! dat is onmogelijk.
Hofdame.
Ook
Zijn uitzonderlijke middels van verdediging
In 't werk gesteld, en alles zoo geregeld,
Alsof we in vollen oorlog waren;
| |
[pagina 551]
| |
Tot de wachten op de muren zijn verdobbeld.
Machteld.
Is 't waarheid? Kom! ik wil het zien met eigen oogen.
(Beiden af.)
| |
IV.
Jehan, Alençon en Pedro.
Jehan komt op met Alençon en Pedro; deze laatste blijft terzij staan. Jehan werpt de kap of mantel die hem onkennelijk maakte, van het hoofd.)
Jehan.
Hoe! gij! graaf van Alençon?
In die lange, duistere gangen
Was 't onmogelijk u te herkennen.
Zijt gij mijn redder?
Alençon.
Ja; in naam van den koning,
Die uw diensten eischt.
Jehan.
Waar ben ik?
Alençon.
In 's graven kasteel.
Jehan.
Filips?
Alençon.
Ja.
Jehan.
't Is hier mijn plaats niet. Wat verlangt men
Van mij?
Alençon.
Gewichtige zaken, en van wier
Uitval, het welzijn van het land
Afhangt. 't Is een gevaarlijk spel, en juist
Daarom, u opgedragen;
Omdat uw kunde, moed, beleid
En trouw, ons wel bekend zijn. Luister:
Machteld, gravin van Vlaanderen, moet geschaakt....
Jehan.
En ik?
Alençon.
't Is volstrekt noodzakelijk.
Jehan.
Nooit!
Alençon.
Gij spot? Jehan!
Jehan.
Liever duizend
Dooden, dan ooit....
Alençon.
't Is 's konings bevel. Kom!
Gij stelt u de zaken verkeerdelijk voor;
Is 't niet beter, wanneer het toch zoo
Zijn moet, dat ééne vrouw ontvoerd worde;
Dan dat weer, in den bloedigen strijd, honderden
Levens geofferd worden? Blijf kalm;
Aanhoor mij. Het is uit liefde
| |
[pagina 552]
| |
Tot u en tot belooning van uw erkende
Dapperheid, dat wij u kozen. Verneem dan,
Dat, bij goeden uitslag, u
't Graafschap Vermandois, met goed en titel,
Geschonken wordt. En waar 't nu niet dwaas,
Het geluk, dat u in de armen valt, te laten
Voor een ander; want vast is het besloten, het moet
Geschieden. Zelfs, indien de zaak
Mislukt, heeft Pedro last, in 't uiterst
Geval, de gravin te dooden.
Jehan.
Wie zegt ge?
Alençon.
Pedro. Die man dáár. Hij wacht.
Ginds zijn de trappen van den kerker, die
Tot de onderaardsche wegen leidt.
Jehan.
Vermandois? Is 't niet het Fransche
Graafschap van Filips?
Alençon.
Juist, hetzelve; en de eerste
Stap tot roem en grootheid.
Jehan.
Welnu!
'k Aanvaard. Ik beloof u plechtig,
Ik zal mijn plicht doen, wat ook gebeure.
Alençon.
Dat is voldoende. 't Is goed begrepen;
Alle oogenblikken kan Machteld komen;
Gij wacht op de eerste goede kans; Pedro
Is bereid tot hulpe. Dan, gij vlucht langs dezelfde
Gangen; aan den uitgang hoedt een herder
Zijne kudde; 't is een der onzen. Hij toont u
De plaats waar peerden klaar staan;
Zij voeren u naar zee; daar ligt een schip,
En gij! zijt graaf van Vermandois. Ik ga,
En werp een laatsten blik op alles. Goedheil!
(Af met Pedro.)
Jehan.
Vaarwel.
| |
V.
Jehan (alleen).
Zoo komt aan alles dan
Een einde; ik speel het laatste deel mijns levens,
En leerde zaken, twee in tal. Dat gij,
O hoop! bedrieglijk zijt en valsch; en gij!
O liefde! waar en echt. Want: van u,
| |
[pagina 553]
| |
O hoop! en komt er niets; en gij!
O liefde! blijft getrouw, brengt den dood....
Ik sterf voor haar, voor Machteld!
Teresa! al stervende red ik uw leven.
Doe ik goed! Ja. Nog kan ik
Vluchten; de weg is open. Blijven is sterven;
Vrijwillig verlies der trouwlooze hoop;
Vluchten is leven; maar dooden Teresa,
Vermoorden de liefde, de reine. Ik blijf.
(Hij gaat terzij en roept met gesmoorde stem).
Pedro!
| |
VI.
Jehan, Pedro.
(Pedro op; hij heeft een wapen in de hand, dat hij halvelings verbergt).
Jehan.
Kent ge mij?
Pedro.
Ja; maar al te wel.
Jehan.
Hoor dan. Gij zijt gelast de gravin
Te dooden.
Pedro.
Ja, als 't dringende nood is,
En de schaking onmogelijk wordt.
Jehan.
Zeg!
Herinnert ge u Cherburg nog,
En wat ik beloofde indien ik u ooit
Ontmoette?
Pedro.
Ja; gij zegdet:
‘Dan rijg ik u aan mijn kling.’
Jehan.
Welnu!
Ik beveel u terug in den kerker te gaan,
En te wachten aan den voet van den trap; en verzet gij
Eén stap, dan doe 'k mijn belofte gestand.
Ga!
Pedro
(terzij, al weggaande).
De punt is scherp; ik speel onder
Of boven. Ik ben in nood; het moet. Brood
Of dood. Opgepast!
(Af.)
| |
VII.
Jehan (alleen).
Vaarwel
| |
[pagina 554]
| |
Dan, bedwelmende liefde; vaarwel,
Gij, begoochelende hoop; vaarwel
O zoete droomen van heil, geluk
En eeuwige minne. Kinderen der verbeelding,
Deels der waarheid, verwarring van beide,
En van wijsheid en dwaasheid. Gevoelen kan ik;
Maar niet begrijpen. Toen ik u 't eerst
Ontdekte, gij hardnekkig gevoel! dan stond ik
Recht met mannelijke trots en fierheid, en was zeker
U te overwinnen. Maar slechts één
Enkele oogslag was voldoende.
Had ik van eerst af durven vluchten;
De moed, de kracht, de wil ontbraken,
En 'k toefde weer bij 't zoete denken;
Doch 't zou voor éénen, éénen stond zijn,
En dan voor eeuwig, eeuwig uit zijn.
Ja; eer nog de geest gedacht had,
Was reeds het hart alweer gevangen.
Ik zou 't bij anderen wis bevatten, en bij
Mijzelven bleef ik blind. Ik kan het
Niet eens gissen. Kom! dat het gedaan zij.
Daarboven vind ik hulpe,
Daar wacht de deugd vergelding,
Zelfopoffering! eeuwig heil. Teresa!
Voor mij zijt gij verloren, de plicht gebiedt.
Machteld, gravin van Vlaanderen, uw leven
Is in gevaar; doch Jehan waakt.
Jehan?...
(Met uiterste droef heid).
(Hij gaat naar de zijde langs waar Pedro verdween). | |
VIII.
Jehan, Machteld, Hofdame.
Machteld
(al sprekende komt op met hofdame.)
Inderdaad! het is als waren wij
In vollen oorlogstijd, en overal
Is 't krijgsvolk in de weer.
(zij ziet Jehan) God! Gij?Gij! Hier? Rampzalige! Zwijg!
Weg! Geen woord; ik mag u niet
Aanhooren. O! ware ik liever
Nooit geboren, dan zulk een ure te beleven.
| |
[pagina 555]
| |
Gij! in wien ik betrouwde gelijk in de kuischheid
Van mijn eigen harte; gij! gij durft
Uw ontheiligende voeten, zetten,
In mijn echtelijk huis, waar de trouw heerscht!
Als op een troon van vlekkeloos goud en onaantastbaar
Diamant. Neen! Geen woord!
Onweerdig hebt ge mij bedrogen.
Ik dacht u rein, verheven, gelijk een geest
Uit hooger sferen; ik streed om u, en leed
Onzegbre smarten. En gij! draagt
In uw huichelend gemoed, het denkbeeld van besmetting
En onteering. Ga weg van mij!
Uw daarzijn heeft mijn huis ontwijd.
Jehan.
Eén woord?...
Machteld.
Niet één; want ieder
Woord verwekt verachting. Ga! O! mocht ik
Sterven; want ach! de dag verging in duisternis.
Jehan.
Aanhoor me?
Machteld.
Neen! Ik gebied het u;
Vertrek!
(Jehan wil weggaan).
Hofdame.
Gravinne! indien hij
Schuldig is, dan storte Gods vermaledijding
Hem over 't hoofd; doch indien hij,
Onschuldig....
Jehan.
Ik ben onschuldig; uw leven
Is in gevaar.
Machteld.
De dood is geen gevaar
Wanneer 't gevaar der schande dreigt.
Hofdame.
Laat hem
Spreken.
Jehan.
't Is wel het minst, dat hij, die sterven
Gaat, u nog eens spreke. Luister:
Ik werd uit het gevang gehaald, en hier geleid
Door hooger toedoen, en onbewust
Waarheen ik ging, en wat men wilde.
Eerst hier vernam ik, dat ik u schaken
Moest, en weigerde. Maar toen ik hoorde,
Dat hij, die me verzelde, den last had u
Te dooden, dan nam ik aan, en gretig aan,
Om u te redden, al vreezend dat soms
Een ander mijn plaats zou nemen.
Machteld.
Wie zegt er dat gij sterven gaat?
| |
[pagina 556]
| |
Jehan.
De weg langs waar ik kwam is afgesloten.
De mijnen zijn mij tot vijand. En in uw huis
Brengt iedere stap den dood.
Machteld.
Is dan geen
Uitkomst, geen vlucht meer
Mogelijk?
Jehan.
Neen. En dan, ik vrees den dood niet.
(Pedro komt ongemerkt op, en verbergt zich terzij van het tooneel).
Machteld.
En mag ik u dan, en kan ik u dan,
Hier onder mijn eigen oogen,
Bezwijken zien. De weg langs waar
Gij kwaamt? Wilt gij hulp?
Jehan.
Neen;
't Waar nutteloos, en bracht u in gevaar.
Machteld.
En toch! het moet.
(tot hofdame) Breng raad! Ginds!Vermomd misschien? O! kon ik bidden nu,
En raad ontvangen.
(zij knielt met de handen op 't gelaat).
Hofdame.
Onmogelijk.
Al de uitgangen zijn bezet, en het slot
Vol gewapenden.
(Jehan en hofdame gaan achter op het tooneel, als wilden zij onderzoeken of nog mogelijkheid tot vlucht bestaat).
Pedro
(terzij).
Nu, nu zal het gaan.
Eén stoot, en 'k heb nog tijd;
Ik vlucht. Kom! nu, terwijl zij bidt;
Mijn zonde zal minder groot zijn.
(Hij gaat sluipend naar Machteld; wanneer hij op het punt is haar te treffen, staat plotselings Filips achter hem en slaat Pedro neer).
Pedro
(slaakt een rauwe kreet en valt).
Ha!
Machteld
(springt recht en roept).
Filips!
Hofdame
(gilt).
Help! Help!
(Jehan met uitgetrokken wapen en hofdame komen voor op het tooneel).
| |
IX.
Filips, Jehan, Machteld, Hofdame, ridders en hovelingen.
Filips.
Vermaledijding en vervloeking over u!
| |
[pagina 557]
| |
Gij! ridder! wat doet gij hier!
Spreek! of 'k verpletter u voor mijn voeten.
Jehan
(kalm en grootsch; hij werpt zijn wapen weg).
Dood mij.
(Ridders en hovelingen komen achtereenvolgens opgeloopen)
Machteld.
Spaar hem! Hij kwam om mij te redden.
Filips.
Of kwam, als helper van een sluipmoord.
Machteld.
Neen! Ik zweer het.
Filips.
Tart mij
Niet, ridder! gij moet spreken.
Jehan,
Dood mij; wat kan ik beter zeggen?
Filips,
Ik wil eerst weten.
Hofdame.
Het is eenvoudig.
Hij werd gelast de gravin te schaken, en weigerde.
Maar toen hij vernam; dat bij mislukking,
Onze edele gravin vermoord moest worden;
Dan kwam hij hier om haar te redden.
Het is enkel door een ongelukkig
Toeval, dat zij bijna gedood werd.
Jehan.
't Is de waarheid.
Filips
(tot de ridders).
Hoe komt die ridder vrij?
Spreekt op! en geeft mij antwoord.
Waar blijft de trouw van ridders en soldaten,
Wanneer de vorst den vijand in de sterkte
Vindt? Is er dan geen veiligheid, zelfs
In mijn eigen huis? Wie zijn
De verraders?
(de schaar der ridders gaat open)
Een Vlaamsch ridder (komt op en zegt:) De graven van Alençon
En Harincourt, vragen gehoor, in naam
Van den koning van Frankrijk.
Filips.
Zij komen te goeder
Ure.
(ridder af.) Ik zoek geen licht meer;Maar recht ik doen zal.
| |
X.
Filips, Jehan, Alençon, Harincourt, Machteld, hofdame, ridders, enz.
Alençon
(op met Harincourt.)
In naam van Filips August,
Koning van Frankrijk, aan zijn vassaal,
Filips, graaf van Vlaanderen, zij kond gedaan:
Geeft hij die edelen en mannen van wapenen
| |
[pagina 558]
| |
Niet vrij; dan zal hij, onze machtige koning,
Zelf naar Vlaanderen komen, en hem, in boeien
Gekneld, gevangen naar Parijs voeren.
Filips
(tot Jehan).
Gij
Waart de hoofdman der zeeroovers. Zeg mij,
Waarom gij 't smaldeel mijner bruid
Veroverd hebt, en haar gevangen.
Jehan.
Omdat
's Konings last zóó luidde. Het is geen
Geheim meer. En ik erken het: ik heb,
Naar krachten, het koninklijk gebod
Volvoerd, zoodat er duizenden
Gevangenen in zee geworpen werden.
Filips.
(tot Alençon en Harincourt)
Graven! Kent gij dien ridder?
Hij was de aanleider van den zeeroof.
Ik beveel: hij worde, op staande
Voet, in 't hart doorstoken.
Alençon.
Hij!
Machteld.
Ach!
Filips.
Geen vreemdeling stelt
Ons de wet; de Vlaming is hier meester.
Alençon.
Vrees des konings gramschap.
Filips.
Wanneer ik goed
Doe, vrees ik niets of niemand.
Geen macht ter wereld kan mij
Beletten, het recht te handhaven.
Alençon.
Wee
Uwer! wanneer de koning....
Filips.
Luistert! In mijn
Land wordt het moorden met den dood betaald.
Ik spreek het vonnis uit der dood, over
De vierhonderd ridders en roovers door mij
Gevangen in Cherburg. Ik gebied: het oordeel
Worde uitgevoerd in uw beider
Tegenwoordigheid; morgen; opdat uw koning
Wete, dat ik het recht doe, zooals ik
't Versta. En Jehan!... Mijne wapenlieden!
Volbrengt mijn bevel:
(twee wapenlieden treden vooruit
Alençon.
Laat af!
Filips.
Wat meent gij?
Alençon.
Ik bid u, bedenk u toch.
| |
[pagina 559]
| |
Filips.
Ik heb gesproken.
Alençon.
Spaar hem ten minste.
Filips.
Waarom den schuldigste?
Machteld.
Wees goedertieren?
Filips.
Ik ben rechtveerdig.
Alençon.
Spreek, Heer;
Wat wilt gij? Een losgeld? - Vraag!
Filips.
Ik wil,
Mijn plicht gestand, recht doen
Machteld.
Recht
Doen, en genade schenken; 't is beide weerdig
Van een vorst.
Alençon.
Ach! ik smeek u, edele
Vrouwe! verwerf genade, daar, waar
Mijn stem onmachtig is.
Machteld.
Filips?
Filips.
Mevrouw, 't is al vergeefs.
Machteld.
Uw wil is dan
Onwrikbaar; geweldig drijft mijn hart mij.
Gij weet waarom hij hier kwam;
Gij weet, hoe hij mij vroeger
Redde; o Filips! herinner u;
Ik smeek u zoo dringend om genade.
Filips.
Te laat!
Het vonnis is geveld.
Alençon.
Gij hebt het recht van genade.
Machteld.
Ja; heer.
Filips.
Maar niet van willekeur.
Het is geen wreedheid; maar de onverbiddelijke
Wet geleidt mij. Als vorst kan ik
Niet ongestraft gehengen, dat mijne bruid
Gehoond werd. Ik doe mijn plicht.
En 'k roep u op, mijn ridders!
Geeft getuigenis! Indien één
Enkele uwer kan bewijzen,
Dat 'k overdreven oordeel vel,
Dan geef ik Jehan de vrijheid. Spreekt!
(Allen zwijgen).
Jehan.
Ik spreke dan. Vorst! Ik zeg
Het u; het is een heilige plicht, te waken
Over 't recht des lands. Ik bedreef geen
Misdaad; maar wat ik deed,
Verdient de doodstraf, naar eisch en gebruik.
| |
[pagina 560]
| |
En ik verklaar: indien ik
Graaf waar, en gij waart Jehan,
Ik zou u met den dood betalen.
Machteld.
O trotsche,
Schoone, edele taal! Filips?
Jehan.
Gravinne!
Uw medelijden ontroert me
Tot in 't diepst des harten. Hoe dank
Ik u, en dank ik God, dat ik u kennen
Leerde, u dienen mocht. Gedenk
U mijner.
Machteld.
Voor u ik bidde heel
Mijn leven.
Jehan.
Al stervende groet ik u.
Vaarwel! Hiernamaals groet ik
U weder.
Filips.
Machteld! verwijder u.
't Is tijd.
Machteld.
Ongelukkige! ik ben
Onmachtig u te redden; en,
Zijn wij slaven, verheven dienaars van plicht
En zending; toch, in der eeuwigheid zal ik u danken.
Vaarwel!
(af met hofdame).
Jehan.
Kom! Ik ben bereid;
Met God verzoend. Heer! ontferm
U mijner ziele.
Filips.
Dat recht gepleegd worde.
(Jehan wordt doorstoken en valt).
Alençon.
Hij is mijn zoon!
Filips.
Te laat. Gaat,
En boodschapt uwen koning wat gij gehoord,
Gezien hebt. Het is 't antwoord van den graaf van Vlaanderen.
(De Graven, Alençon ondersteund door Harincourt, gaan langzaam weg. Het doek valt).
EINDE. |
|