De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 310] [p. 310] Poëzie I. Wanneer de dood. Wanneer de dood mij oog en mond zal sluiten, En nimmermeer me uw englenlach zal wekken; Dan zal uw hand mij in een sneeuwwit laken Voor eeuwig aan de wereldzon onttrekken. En als gij, stom, verplet, u dan zult vragen, Hoe wil en geest voor immer zijn verdwenen; Zult gij misschien nog 't laken willen lichten.... Doch doe het niet, gij zoudt mijn lijk zien weenen. O, doe het niet, want 't harte zou u breken Op dezen stond. Want gansch een zalig leven Der reinste min, die wij tezaam genoten, Zou dan in eens voor uwe oogen zweven. O neen, uw hart zou niet begrijpen kunnen, Hoe 't mooglijk is, wen ge over mij gebogen, Ik de armen niet om u te omhelzen heffe, En om uw zoen niet oopne mond en oogen. Victorien Vande Weghe. Laeken, 1889. II. Sonnet. Hij had heur gansch zijn hart, zijn leven gansch geschonken, Een enkel woord van haar was hem zoo balsemzacht!... Ze was het - zat hij droef in mijmring weggezonken - Die in 't geschokt gemoed weer troost en laafnis bracht.... Ze was de blanke ster vol koesterende vonken, Die hem vertroosten kwam in zijnen lijdensnacht, En toen hem tranen op de bleeke wangen blonken, Dan kuste zij die weg, - en smoorde zij de klacht! [pagina 311] [p. 311] Nu is hij gansch alleen.... alleen om 't wee te kroppen, - Alleen met grievend leed en wrange tranendroppen.... Voor eeuwig was dus niet de liefdeband gesmeed? Ten Westen zonk voor hem de koesterende zonne, En 't wee verdoofde gansch zijn heil, zijn levensbronne, Want zij, die hem aanbad, verbrak haar woord, haar eed! Isidoor Albert. III. Sonnet. Een sprankel zoete hoop kwam 't lijdend hert bezielen; Een sprankel zoete hoop na zulken bangen strijd! O dank! het noodlot zou mijn vreugde niet vernielen, Die ik verloren dacht, verloren voor altijd! Ik ging uit dankbaarheid voor Godes beeltnis knielen, En bande uit mijne ziel voor elkeen haat en nijd!... Geen schepsel zou ik zijn zooals er vele vielen, Nog voor een troostend woord hun 't leven had verblijd.... Niet lang mocht deze droom den matten geest mij streelen, Geen balsem mocht er zijn om mijne wond te heelen, En henen vloog het heil, dat opdaagde in 't verschiet! Wanneer zal dan voor mij aan deze grauwe kimmen Een straal van waar geluk en englenwellust glimmen? Ach? als ik denk: gered! zinkt alles in het Niet! Isidoor Albert. Beirvelde, 1889. Vorige Volgende