| |
| |
| |
[Nummer 6]
Geschiedenis van een Uithangbord
Antwerpsche zedenschets
Zooeven had het middaguur geslagen, en, in de bochtige straten der St-Andrieswijk stroomden de werklieden huiswaarts. Onder de brandende zon liepen ze, bezweet en vermoeid, in bonte groepen, voort: mannen met blauwe kielen en bemorste schorten, vrouwen en meisjes meest blootshoofds, met slordige jakken en gehavende rokken om het lijf en holleblokken aan de voeten. Toch heerschte er tevredenheid onder de zwoegers, te oordeelen ten minste naar de talrijke uitroepingen, schaterlachen en spotwoorden waarmede zij elkander begroetten.
Uit bijna elk venster keek een vrouwenhoofd en ook dáár, boven, op het tweede verdiep van dit groote, witgekalkte huis, tusschen het gebladerte van de planten, die zich op den vensterstoep bevinden, staart een vriendelijk meisjesgelaat ter straat in.
Daar groet ze iemand in de verte, rechts van het huis, en, een oogenblik later knikt ze nog eens, langs den anderen kant ditmaal. Dan, beurtelings rechts en links, dewijl de beweging van haarhoofd kleiner wordt naarmate de begroeten naderen, tot ze eindelijk verder het venster uitreikt en, met eenen luiden lach, recht naar beneden kijkt, alwaar twee mannen elkander op het lijf loopen.
De schok doet ben allebei uit de hooge sfeer op den aardbodem vallen, en, nu ze elkaar erkennen, roepen ze te gelijk uit:
- Ah! zed-de gij et?
- Da's Liesbeth heur' schuld, vervolgt de oudste, een man tot jaren, in metserskleederen; da's Liesbeth heur schuld da w'ons bekanst 'n ongeluk liepe.
- 't Is woar ook, antwoordt de andere, een zwartharig, jeugdig ventje, 'k heb z'al van on den hoek in d'oog; kost ek anders dan ze blijve bezien?
Beiden klommen den smallen trap op en traden weldra in de woonkamer alwaar zij, die door het venster, hen had zien
| |
| |
aankomen, met een bord in elke hand, achter de gereedgezette dischtafel stond en hen lachend toevoegde:
- Da was roak hé?
- 't Schilde ni veul of we liepe makanderen omvar, schertste de oude. Da's auw schuld, Liesbeth; ge lot ons zoe mor tegen een botse zonder te roepe: van onder!
- Joa, mor de stroat is ook zoe smal da ge bekanst ni anders kunt dan oep een loope. Hed-de gin blutse?
- In de moag, wedersprak thans de andere, terwijl de oude reeds bij zijne vrouw stond, naast de strijkplank.
Liesbeth zette de borden neêr, schikte de vorken en antwoordde:
- Komt dan mor oanzitte Neel, ge kunt de blutse d'r wèr uithelpe.
De dischgenooten leverden de meest verschillende typen op. De oude metsersgast Franssen, met zijne peper-en-zouten stekelhairen, zijn frisch en goedig gelaat, vertoonde kracht en welwillendheid; hij was de algeheele tegenstelling zijner vrouw, die, vóór haren tijd versleten, mager, geelachtig, gekromd en nietig was. Hèm had het werk ontwikkeld: zijne breede schouders, zijn dikke nek verrieden reuzenmacht; háár was het werk te zwaar geweest, het had haar onderdrukt, uitgemergeld, afgebeuld.
Liesbeth was de eenige vrucht van hunnen echt. Haar door blonde lokken omhuld aangezicht, hare blauwe oogen welke helder door heen de lange wimpers straalden, toonden den levenslust dien het jonge hart doortintelt gelijk het zonnewarm de pas ontloken bloem. Sierlijk gebouwd, struisch voor hare twintig lenten, geleek ze haren vader in kracht en karakter.
Neel, of, zooals men hem in de wandeling noemde, zwarte Neel, had het uitzicht van eenen jeugdigen beer, zóó behaird en gebaard was hij. Oogen en gelaat waren zacht van uitdrukking, ernstig, gemoedelijk. Hij was kostganger bij het huisgezin Franssen en bewoonde een dakkamertje, boven, dat Liesbeth mede rein hield.
Een werkersmaal duurt niet lang; weldra zaten de twee mannen, aan het venster, onder een praatje van ditjes en datjes, dikke tabaksdampen naar buiten te blazen, terwijl Liesbeth de tafel afnam en het gebruikte gerief schoonmaakte. De moeder deed een dutje.
Tusschen twee rookwolken in, zei de metser tot zwarte Neel, maar zoo stil dat Liesbeth het niet hoorde.
| |
| |
- Ziet da ge van oaved 'n hallef urke vruuger t'huis zed, 't is meundag en dorbij we moette kleer zen as Liesbeth van heuren toer trugkomt.
- 'k Zal m'n best doen, antwoordde Neel, terwijl hij met welgevallen het meisje aankeek, dat naarstig aan de stoof poetste.
De oude stond op, knikte zijnen makker oogknijpend toe, loste nog eene tabakswolk en klopte zijne pijp uit. Dit was, ook voor Neel, het teeken des vertreks, en beiden togen ten arbeid met den gewonen groet:
- Dag Liesbeth, toet 'toaved!
* * *
Elken maandag namiddag moest Liesbeth het waschgoed afhalen bij de klanten. Zij bereidde zich daar nu weder toe onder 't neuriën van een lied en besteedde veel tijds om heure hairen hoog op het hoofd in een te draaien en haren froufrou te krullen. Schalksch keek ze in het versleten spiegeltje dat haar beeld toch nog bekoorlijk moest kunnen terugkaatsen want ze lachte zich gestadig toe en zei, tusschen haar gezang, allerlei aardigheden op zich zelve.
Toen eindelijk haar toilet voltooid was, stond ze in een zwart spannend jakje dat hare flinke, poezelige vormen sierlijk omsloot, terwijl haar lichte katoenen rok en blauwe voorschoot in stijf gestreken plooien neerhingen. Dan nam ze eene mand, wierp nog eenen blik, die wel eenigszins van ijdelheid getuigde, in het spiegeltje, en, met eenen vroolijken groet tot hare moeder, die aan de strijkplank stond, liep ze den trap af.
Wat was het helder en schoon buiten! In den lommer speelden de kinderen dartel dooreen en de vrouwen en meisjes zaten keuvelend, voor elke woning. En aller oogen wendden zich op Liesbeth, die links en rechts, toeknikte waar bekenden haar ‘goeien dag’ toeriepen.
Aan den hoek der straat ontmoette ze Bart, den zoon van eenen timmerman uit de buurt, een struischen kerel van pas over de twintig, met eenen vlasbaard op de kin. Deze ontmoeting had geregeld elken maandag aan denzelfden hoek plaats en telkens Liesbeth het waschgoed ging afhalen.
- Dag Liesbeth! wor goa-de nortoe?
- Da zie-de wel on m'n mand.
- A wel, ik gon 'n endje meê as ek mag.
Zoo ging het telkenmale. Al pratend liepen ze de klanten af.
| |
| |
Was Liesbeth ergens binnen, dan stond Bart aan eenen hoek of voor een winkelraam te wachten; telkens ze weerkeerde keek hij haar verlangend aan en daarvoor bekwam hij telkens een glimlach. In zijn binnenste voelde Bart zijne oude genegenheid voor haar - van toen ze als kinderen speelden - soms krachtig omhoogwellen. De tijd eventwel, sedert dien kinderlijken omgang verloopen, had het meisje, in den vreedzamen huiskring tot eene zedige deerne doen opgroeien, den knaap tot de losse, onbekommerde jongelingschap gevoerd, en die had hem tamelijk verdorven. Was hij op haar verliefd, nooit had hij haar zijne gevoelens te kennen gegeven. Menigmaal had hij zulks voorgenomen; telkens was hij, op 't punt van zaken, teruggeweken. Hij meende zoodanige verklaring breedvoerig te moeten ontwikkelen, doch de woorden wilden hem nooit in den mond. Dit was eene verontschuldiging welke hij zich rechtuit voorhield. - Eene ernstigere reden, maar dewelke hij zich niet voorhouden durfde, was vrees voor eene blauwe scheen, en deze vrees vond haren oorsprong in zekere partijtjes waaraan hij soms deel nam en welke hem wel eens, niet te zijner eer, op de tongen hadden doen rijden in de buurt.
Doch, op den terugweg ontnam hij haar, als gewoonlijk, de volgeladen mand en, na alzoo eene wijl peinzend voortgestapt te hebben, kon hij zich ditmaal niet langer onthouden van zijne gevoelens te spreken, en, daar de woorden hem weder te kort schoten, vroeg hij botweg, doch bedeesd:
- Hoe goa-ge 't meê oewe vrijer Liesbeth?
Zij wendde verwonderd het hoofd tot hem en antwoordde glimlachend:
- Meé mene vrijer?... wel Bart, er hee nog gin' eene scheele recht nor me gezien.
- Da zeggen alle maskes, ge wèt wel dat ik ni scheel ben en toch recht nor oe zien.
- Gij? vroeg ze terwijl ze lachend haar hoofd achterover wierp en eene dubbele kin maakte; ge zou me ni wille.
- Ni wille?...
Hadde Bart gedurven, hij hadde haar onder de armen gegrepen, tegen zijne borst getrokken en met kussen overladen, maar het was nog helder dag en daarom vergenoegde hij zich met tegen haren arm te stooten.
- As ge mor wilt, sprak hij haar met flikkeroogen aanstarend.
| |
| |
Liesbeth antwoordde niet en Bart ondervond eene kleine teleurstelling, welke hij eene poos nadien lucht gaf.
- G'houdt meer van zwarte Neel hé?
- Zwarte Neel! hoe kom-de doaroan?
In deze vraag lag een zweem van medelijden voor zwarten Neel dien ze, alhoewel ze hem goed lijden mocht omdat hij zoo braaf was, om zijn uiterlijk danig belachelijk vond.
- 't Is genoeg gewete.
Nu ondervond Liesbeth eene teleurstelling. Zij hield van Bart, maar verlangde zich van hem het hof gemaakt. Dat hij de sterke, groote, schoone Bart zich achter den kleinen, ja nietigen zwarten Neel - die er als een' jongen beer uitzag - plaatste, kon ze niet velen.
- Zoo'n verneuteld ventje, mompelde ze, bijna met misprijzen. As ek kost kieze zou ek iemand di 'ne kop kleender is dan ik zeker ni neme.
- Ge kunt kieze, as ge mor wilt. Kiest iemand di 'ne kop grooter is dan gij en di armen on 't lijf hee gelak ik.
Met opgeblazen tronie zag hij fier in 't ronde en bemerkte Melanie - eene vriendin van Liesbeth - die op hen aankwam.
- Si, dor is Mellanie, di zou me genoeg wille, mor ik wil heur ni.
- Wel dag Liesbeth, groette thans de bijgetredene, hoew is 't er meê? 't is zoe lank geleeje da 'k oe nog heb gezien. Dag Bartje.
- Ah, Mellanie; wel nog al goed, zei Bart, ge ziet er zoe plisant uit en ge zè zoe schoon oepgekoffeerd. Ge goa zeker danse van oaved?
- Dat zou wel kunne. Den Anker weurdt van oaved opegedoan en da moet ek toch is zien. D'r zal e vollekske zijn, zulle.
- Och joa, da's woar. Si, dor moeste gij na is meê nortoe goan Liesbeth. 'k Heb auw nog noot oep 'n bal gezien; 'k wed dat alle maskes 'nen neus trekke-n-as gij d'r komt.
Dit was niet zonder opzet gezegd. Melanie's oogappels schitterden als zwarte perelen tusschen hare fluweelen wimpers; ze had den steek gevoeld. Liesbeth werd rood tot in den hals en keek verlegen ten gronde.
- Ik moet t'huis zen, verklaarde Liesbeth.
Maar Bart hield aan zijn plan en bracht allerlei ongegronde redenen in om Liesbeth tot toestemmen te bewegen.
| |
| |
Was Liesbeth schoon en beminnelijk door de volheid harer kloeke natuur die haar rijkelijk bedeeld had, hare vriendin was niet minder bekoorlijk door haar volmaakt prachtig hoofd, de uitdrukking van haar gelaat, de slankheid harer gestalte. De blonde Liesbeth lokte den oprechten, zuiveren kus op hare rozenlippen, hare oogen en wezenstrekken waren als een open boek waarin men de minste harer aandoeningen lezen kon. Melanie integendeel wist haar aangezicht effen als marmer te maken, den gloed harer levendige oogen te temperen en haar karakter te plooien naar gelang der omstandigheden, zij was eene zuider type, vlug van leden en geest, listig en taai.
Natuurlijke nieuwsgierigheid, maar voor al hare opkomende liefde en een beetje naijver op Melanie, noopten Liesbeth tot inwilliging van Bart's verlangen. De woorden welke hij daar straks gesproken had: ‘Si, dor is Mellanie, di zou me geere genoeg wille’ maakten hun uitwerksel. Maar een onbestemd gevoel wederhield haar.
- Neeje, 'k moet t'huis zen, herhaalde ze.
- Allee, allee, kom mor meê; mor vor 'n hallef urke. 't Is gin eurgelbal zulle, 't is kopere muziek dat er gespeld weurdt. 't Zal d'r oep 'n hallef urke na toch ni oep oan komme.
- Mor wa zal ek meê m'n mand doen?
Ze was overwonnen; Melanie teleurgesteld. Deze had gehoopt haar bepaald te hooren weigeren, en, in dit geval hadde zij Bart wel weten op te sporen. Ze verbeet hare ontevredenheid, koos schielijk partij, en, van de nood eene deugd makend, ongenoodigd als ze was, maar besloten de verliefden niet vrij te laten, sprak ze met geveinsdheid:
- Zet di mand bij mij t'huis. Si, dat doe me plizier da g'is meêgoat Liesbeth. We zullen ons is goe gon ammeseere, da zulde zien!
* * *
De ‘Anker’ was eene splinternieuwe zaal, bijzonder voor dansfeesten ingericht. In de St-Andrieswijk had de opening van het lokaal grooten ophef gemaakt; ook - hoe vroeg nog - was er al wat jong was.
Een bommelend, oorverdoovend orkest gaf de maat en joelig en woelig, ordeloos sprongen de uitgelatene koppels door elkander. Zoowel meisjes met meisjes, knapen met knapen als meisjes met knapen dansten samen, in wilde vreugd, ondanks de hitte. Elke dans bestond uit twee deelen,
| |
| |
waarvan het eerste vooral op eenen ommezien uit was; dan vormde zich eene rei terwijl een ontvanger van elk koppel dansgeld bekwam. Wanneer ieder betaald had ving het gebommel weêr aan en spoedig was ook het tweede gedeelte ten einde.
Als de volksvreugde zich vrije teugels laat daalt ze wel eens tot het gemeene, tot het vernederende. Talrijke stemmen zongen op de maat der muziek mede of dreunden, tusschen in, straatliederen op, welke elders op uitjouwingen zouden onthaald zijn geworden. Hier en daar drong een beschonken kerel vooruit en maakte de potsierlijkste sprongen tot groot genoegen van eenige omstanders. Soms vormden zich ronde dansen en dan weergalmde de zaal van:
Sa poater kiest er 'n nonneken uit!
Sa poater kiest er 'n nonneken uit!
Di gij zult neme vor oe bruid!
Ei! bozinneke mij boemmij!
En dan vielen, onder oorverdoovend gejoel meisjes en knapen in elkaars armen en drukten zich tot bezeerens toe aan de borst. En, voort, op het gebommel van het orkest hotste en botste 't alles verder.
In den ‘Anker’ hadden Liesbeth, Melanie en Bart weldra een aantal vrienden en bekenden aangetroffen. Liesbeth, die voor het eerst in zulke zaal verscheen, werd dan ook van allen die haar of Bart maar eenigszins kenden begroet, verwelkomd en bewonderd. Ieder drukte haar de hand en verzocht haar ten dans:
- Ah Bart, wa-d-engel hed-de dor bij oe? Dag Juffra; komd ook is nor 't bal; e schoo zoltjen hé? Wil-d-is meê mij danse?
Deze onverwachte gemeenzaamheid verdroot haar, doch niet altoos durfde ze weigeren; al te goede bekenden mochten het haar kwalijk nemen. En Melanie, de schoone Melanie, die gewoonlijk de ‘Keunegin’ van het bal werd genoemd, was deerlijk in de schaduw gesteld. Bart's beweering werd bewaarheid:
- Alle maskes trekke 'nen neus as gij d'r komt.
Edoch, Bart spande de kroon en zocht Liesbeth zoo weinig mogelijk af te staan. Melanie zag het alles sprakeloos, met leede oogen na. ‘Heuren Bart’, zooals ze dezen meermalen placht te noemen, verliet haar klaarblijkelijk. Doch zij zou hem niet verlaten. Ettelijke malen reeds hadden hij en Lies- | |
| |
beth de zaal rondgezwierd en ook eenen rondedans medegemaakt; Bart had haar natuurlijk voor zijn ‘nonneke’ verkozen, haar poezelig lichaam aan zijne borst gedrukt, haar vurig en herhaaldelijk op de malsche, blozende wangen gekust, en zij?.... zij had zich verweerd, maar tegen Bart's overmacht was ze immers niet bestand?
Doch Liesbeth, die geen dansen verstond, maar, zooveel ze kon, poogde te huppelen op de maat der muziek, was dra vermoeid. Het zweet perelde op haar aangezicht; het gezelschap zocht daarom eene zitplaats.
Er werd gedronken:
- Oep de gezondhad van Liesbeth, zei Bart en ledigde zijn glas in ééne teug.
- Si dat heet ek drinke, sprak er een en het gesprek liep meteen over drank en drinken en wat dies meer.
Liesbeth smaakte geen genoegen en was afgetrokken, stil. Onwillekeurig nam zij de zaal in oogenschouw. Het gebouw scheen haar prachtvol, de pilaren rond den dansbak vond ze sierlijk maar de ongeschilderde muren verspreidden kalkreuk, de muziek bommelde dof in hare ooren, de uitgelat ene menigte wemelde woest en wild dooreen. Had zij zich zóó gedragen? Zij wendde zich af: het verdroot haar dáár te zijn.
- Awel, ik zou het darven oanneme, riep Bart.
- 'n Pint oep elke klokslag van twellef ure, da kun-de-ni.
- Ik kan d'r anders veul drinke, zulle, twinteg oep 'n uur!
- Stoeffer! viel er een uit. Da geef ek oe oan!
Op Liesbeth maakte dit gesprek den pijnlijksten der indrukken welke zij sedert eenige oogenblikken ondervond. - Melanie zag haar van terzij met eenen haatvollen blik aan en ried hare gewaarwordingen.
Liesbeth mijmerde aan te huis. O! het speet haar, niet, zooals alle maandagen, in den gezelligen huiskring het gewone partijtje ‘kruisjas’ te kunnen spelen. Wat mochten hare ouders van haar wegblijven denken? En vader, die zooveel van haar hield, wat zou die zeggen?...
- Liesbeth, lispelde Melanie op geheimzinnigen toon, pasoep! goa stillekes uit, mor verschrikt ni.... ginder stoad oe voader on den toog!
Als door een steek getroffen sprong Liesbeth recht, doch, Melani's aanbeveling te nutte makend, zette zij zich weder en vroeg:
- Woar Mellanie?
| |
| |
- Nauw is hem on den overkant tussen het volk; mokt da ge stil weg komt.
Zij wierp eenen dankbaren blik op hare vriendin; de woordenwisseling tusschen Bart en de overigen was op haar hevigste, zoodat niemand het meisje zag heensluipen, behalve Melanie die haar spotlachend achterna keek.
Was het de angst of wel de avondkoelte welke haar buiten eene rilling door de leden joeg? Zij sloeg er geene acht op en ijlde nevens de huizen, naar Melanie's woning. Dan, toen ze hare mand gekregen had, stapte ze voort zoo snel deze last het toeliet.
Wat zou zij ter verontschuldiging inbrengen? De waarheid? Nooit hadde ze die durven bekennen. Zeggen dat de klanten haar hadden wederhouden? Zulks scheen haar eene klaarblijkende onmogelijkheid, onbestand tegen de minste navorsching: immers, gewoonlijk keerde zij omstreeks zeven uur van hare boodschappen weêr. Dat zij twee volle uren te meer noodig had om, juist dit enkele maal, de te wasschen stukken, welke toch gewoonlijk gereed lagen, in ontvangst te nemen, zou niemand gelooven. Te vergeefs zocht ze eenen waarschijnlijken uitvlucht....
* * *
Maar, reeds vóór zeven uur was Franssen te huis gekomen met een pak onder den arm en eene vraag op de lippen:
- Wèt z'r van?
- Van niks, had zijne vrouw geantwoord.
- Hed-de 't heur eerlak ni verklapt?
- Neeje, eerlak ni.
En dan had hij zijn pak geopend, en, zingend, met groote vroolijkheid, koeken, pasteien en eene groote taart met ‘Leve Liesbeth’ in suikeren letters op, ter tafel gespreid. Onverwijld was hij begonnen de tafel te schikken, zelf de borden en schotels van het schap langend, terwijl de moeder eenen koffij bereidde waarvan de geur hem den neus streelde.
Te klokke zeven was ook Neel, de altijd nauwgezette Neel, binnengetreden, insgelijks met een pak en daaruit kwamen fijne worst en Sinaasappels te voorschijn. De moeder was er om beteuterd.
- Dat hod-de ni moette doen, Neêl! Eerlak ni, zei ze, zoo'n fijn' weust. God-wet hoeveul da ze kost.
- Mor, beweerde hij, er moet weust zen oem met de
| |
| |
koekke 't ete en appelciene kome-n-oep alle besteke vor desseer. 'k Zou er spijt van hebbe-n-as g'et ni gôe moest vinde.
De oude metser, die Neel's goedhartigheid op prijs stelde, dankte hem vurig en sprak:
- Och kom, we besteken heur ni alle doagen, ni woar Neel? Liesbeth weurdt oemmers mor éés twinteg joar in heur lève.
De koffij was klaar en de worst lag, in schijfjes gesneden, sierlijk op eene schotel gespreid; de Sinaasappels pronkten naast de taart.
Het sloeg half acht op St-Andriestoren.
- Ze bleft lank weg, zei de vader.
- 't Is spijtig, antwoordde de moeder, de kaffe zal vervliege.
Zij kuchte een paar malen en pookte in de stoof terwijl haar echtgenoot door het openstaande venster naar het uitspansel keek. Hier en daar hingen lichte wolkjes welke hij nastaarde. Zwaluwen vlogen hoog in de lucht, nog verre boven den St-Andriestoren. Dezes windhaan wees ten zuiden. De ondergaande zon hulde den toren in eenen vuurgloed. De geschilderde dom met gaten in, maakte, zijns inziens, afbreuk op het logge schip der kerk en gaf hem den indruk van een kinderhoofd op een reuzenlichaam.
De klok luidde voor achten, de wijzerplaat wees inderdaad dat dit uur bijna verstreken was. De metser tuurde ter straat in met de hoop Liesbeth te zien opdagen. De grond scheen zwart en ter nauwernood vermocht hij de spelende kinderen te erkennen. Ook zijn gezicht schemerde van het heldere licht van daarboven.
Hij trad terug in het vertrek en ontwaarde Neel, die, in gedachten verslonden, aan de tafel zat. De moeder sliep op haren stoel. Getroffen door de stilte welke alleen door het getiktak van het slaguurwerk gestoord werd, gevoelde hij zich eensklaps verdroten. Doch dit wilde hij verdrijven en daarom floot hij een volksdeuntje; dan trok hij een doosje uit zijnen vestzak en sprak op vreugdigen toon:
- Bezie me di bellekes is.
Neel schoot, als het ware, uit eenen droom, wakker.
- O! schoon! zei hij, de juweeltjes ter hand nemend. 'k Vind z'heel schoon.
- As ze na mor gauw kwamp, dan koste we nog is zien hoe z'heur stoân in 't licht.
| |
| |
- 'k Heb ook nog iet meêgebrocht Franssen, si; en Neel overhandigde op zijne beurt een doosje aan den metser.
- 'n Zilvere broche! mor Neel ge mokt woarlak te veul koste joenge.
- Ni meer as gij, vriend.
- Joa mor da's van mij natuurlak; vor één dochter di'k heb, mag ek heur wel loate zien da'k er veul van hauw.
Neel antwoordde slechts na eene korte aarzeling:
- En ik kan ni anders dan er ook veul van hauwe.
De metser keek zijnen medespreker vriendelijk aan en lachte:
- Da's bràf, Neel.
Daarop volgde een hartelijke handdruk; zij hadden elkaar sinds lang geraden maar nu eerst duidelijk begrepen.
* * *
Het licht was reeds opgestoken.
Eindelijk klonk een welgekende voetstap op den trap; de twee mannen stonden in verwachting recht. Zelfs de moeder ontwaakte.
- Mor Liesbeth! is da toch wegblijve, zei ze.
- Goeien oaved allemaal, groette Liesbeth met blijken van de grootste verwondering, dewijl haar oogslag op de feestlijk gedekte tafel viel. Och, wa beteekent da?
Ze had de mand nog steeds onder den arm. Hare moeder ontnam ze haar, aangespoord door het waschgoed, hare levensgeschiedenis, haar juk. Ze trok de stukken om en rond.
- Is da na toch e gedacht van zóó weg te blijve.
Maar het was geen tijd van knorren. Vader Franssen trad op zijne dochter toe, en, met den gulsten glimlach op het gelaat vattede hij hare handen in de zijne:
- Lieve Liesbeth! 't is heden oewen oaved en morgen oewen dag dag dat-oe voader oe besteke mag. Morge weurde twinteg joar; morgen is het twinteg joar geleeje dad-oe goeie moeder oe vor den éérste keer in m'n arme leê. Wet et nog moeder? Kom....
Met innige aandoening omhelsde hij vrouw en kind; een vreugdetraan blonk in zijn oog.
- Liesbeth! alles wa voader en moeder vor hun eeneg kind kunne is oe geere zien en trachten-oe gelukkeg te moake. Ik wensch da we nog veul joare meuge bajeen blijven in gezondhad.
- Voader!
| |
| |
- Hier Liesbeth hier is e klei kadoke vor oe.
Hij stopte haar zijn doosje in de hand en drukte eenen klinkenden zoen op elke harer wangen. Reeds stond de moeder bij met een donkerkleurig omhangdoek dat zij harer dochter aanbood.
- Proficiat Liesbeth! Proficiat!
- Och moeder lief, goeie moeder!
Ze sloot de goede vrouw in hare armen en dankte haar vuriglijk..
Thans trad Neel nader en stak haar de hand toe:
- Liesbeth, oep zoo'nen dag wil ik, dor g'altad zoo goe vor mij zeurgt, ni ten achtere blijve; ik verzuuk oe van dees oan te neme, da'k oe mee e goed hart geef, want ik kan toch ook ni anders dan oe geere zien gelak oe auwers.... Mag ek oe na ook is ne kus geve?
Liesbeth drukte de haar aangebodene hand, aanvaardde het geschenk en liet zich zenuwachtig omhelzen.
- Och ik dank oe Neel, och ik dank oe allmoal, voader en moeder lief; mor da's worachtig te veul, veul te veul.... Hadde'k geweten....
Ze dacht aan den Anker....
- En nauw, on toafel! riep de oude metser.
* * *
Een paar uren later lag het gezin ter rust. De slaap echter ontvlood Liesbeth's sponde. Allerlei droombeelden kwelden haren afgematten geest. Zij zag zich terug in den ‘Anker’, in het gezelschap van Melanie en Bart, zwierde met hem door de zaal, maakte mede eenen rondedans en voelde zich opnieuw in Bart's armen, terwijl het in hare ooren tuitte:
Sa poater kiest er 'n nonneken uit!
Zij schudde het hoofd en streek hare hand over de slapen als om deze gezichten te doen wijken....
Eene poos later hervond zij zich echter aan de gelagtafel, zag de menigte woest dooreen wemelen op de maat eener bommelende muziek welke nochtans door Bart's stem overschreeuwd werd:
- Ik kan d'r anders veul drinke zulle! twinteg oep 'n uur!
Zij zettede zich overeind en trachtte zich te vergewissen. Och!... Ze ijlde.... En weder poogde zij in te slapen.
Thans zweefde Melanie's beeld haar voor den geest. Zij
| |
| |
meende eene uitdrukking van haat in de wezenstrekken, van afgunst in de oogen harer vriendin te lezen, en hoorde zich toefluisteren:
- Ginder stoad-oe voader on den toog! mokt da ge weg komt!....
En dan zag ze zich eensklaps te huis, verwelkomd, gevierd, bemind door hare ouders en zwarten Neel, het verneuteld ventje dat zij om Bart's wil bijna had misprezen, maar dat, zij bekende het, toch zoo braaf was, zoo ver boven hen die haar in den ‘Anker’ hadden getroeteld....
Weder sprong zij overeind, vattede wanhopig haar hoofd in de handen.... en weende.
- O! hadde-'k gewete!...
Voor de eerste maal gevoelde Liesbeth zich ongelukkig......................
Ik sluit deze schets met datgene, waarmede ik hadde moeten beginnen: het uithangbord.
Ik schrijf het hier letterlijk af, en het zal ongetwijfeld den lezer meer laten raden, dan ik hem in twee drij bladen zou kunnen zeggen.
Hier is het:
IN DEN ANKER
CORNELIUS BRAM-FRANSSEN.
kruidenierijen
en opgelegde waren.
* * *
Vader Franssen heeft bijzonder veel pret met zijne kleinkinderen.
Toen ik hem laatst ontmoette met eenen bengel, een zwarten kroeskop van een viertal jaren aan de hand, vertelde hij mij dat zijne vrouw sedert drie maanden was overleden.
- 't Mens was och armen uitgeleefd, meneer!
Ik vroeg hem naar Bart en diens vrouw, Melanie.
- Och, sprak hij, da goat dor ni. Bart hee d'affaire van ze voader moette loate goan. 'n Goei affaire genoeg anders, zulle; mor ha zag er ni naor oem en zat liever heelder doage in d'harbarg. Verleeje week is er alles verkocht.
- En Melanie?
- Mellanie?... di krijgd-och arme, meer sloage dan ete....
Jan C. Waegener.
Antwerpen, April 1889.
|
|