| |
| |
| |
Poëzie
I.
Bouwend knaapje.
'k Zit vóor mijn raam; met welgevallen
Aanschouw ik 't spelend knaapje daar;
Zijn kleine handje stapelt, alle(n)
De houten blokjes op elkâar.
En hoog en hooger rijst de toren
Nu nog één blokje - nog - nog een:
Dáár doet een luide slag zich hooren,
De mooie toren stort ineen.
En het knaapje laat nu 't lipje hangen;
Weg is zijn blijdschap, straks zoo groot;
Met heete tranen op de wangen
Bergt hij zijn hoofdje aan moeders schoot.
Ik zie niet gaarne een kind zoo weenen,
En 'k wend den blik naar buiten heen.
... Ik stapelde óók zoo hoog mijn' steenen
En ook mijn toren viel ineen.
En toen die viel - kind - O! mijn' smarte
Was zwaarder; luider ook de slag.
... Nog gloeit mijn wang - Maar 'k vind geen harte,
Waaraan 'k als gij zóó schreien mag.
Amsterdam.
| |
II.
Den en eik.
En ook een eikel in denzelfden grond.
De kiem, door niets geschaad,
In 't zonnevuur gebroeid, gelaafd door regendrop
En dauw, ontwaakte en schoot gezond
| |
| |
't Was dertig jaar geleên....
De denne stak, vol trots en eigenwaan,
Zijn spitse kruine boven 't eiksken uit
En loeg: ‘Verbruid, ge blijft daar altijd even kleen!
Hier even lang; we worden door dezelfde zon
Gezoend, en putten aan dezelfde bron
Maar 't zedig eikeboompjen dacht:
‘Ik doe mijn best, al groei ik traag;
Wie 't leste lacht, het beste lacht.’
Intusschen kwam, met bijl en zaag,
De hakker....; zuchtend viel de denneboom.
Zijn leven was een droom:
De bakker stak het dennenhout
In zijnen oven; de eik bleef staan;
Hij werd de koning van het woud;
En gansch zijn levenstijd, die jaren,
Nog vele jaren duurde, was voor onderdaan
En heer een weldoen zonder ende.
De vogel nestelde in zijn dichte blaân;
Het zwakke veiltje wendde
Zijn ranken rond zijn kloeken stam;
Van 't rijk van liefde en vrede.
Zoo leefde de eik, gezegend onder de boomen;
En elke dag bracht nieuwe glorie mede.
En toen ook hij op 't worstelveld
Gevallen was, gevallen als een held,
Werd hij, herschapen in een' troon,
De pronk van kerk en vorstenwoon.
| |
III.
Moedersmart.
Sinter Klaas had niets gebracht.
Het arme kind had Hij vergeten
In zijn ronde van den nacht.
Op de tafel lag niets te eten
| |
| |
Voor den kleinen, braven knaap,
Ook geen speelgoed, want de vader
Lag twee weken reeds in slaap....
En de honger kwam steeds nader.
‘Moeder, zie in Franskens huis
Hoeveel speelgoed, taarten, koeken!
Waarom kwam ook in onz' kluis
d'Heilige Man mij niet bezoeken?
'k Heb in school nochtans zoowel
Opgelet, want Hij zou komen....
'k Leerde en 'k schreef zoo net en snel,
'k Bad voor Hem in al mijn droomen!’
Met het hoofd in moeders schoot
Viel het knaapjen aan het snikken.
't Weende beî zijn oogen rood;
't Kon zijn weemoed toch niet slikken.
Moeder sprak geen enkel woord;
Uit haar oog geen traan, die vloeide,
Toen ze 't klagen had gehoord,
Maar heur hoofd van droefheid gloeide.
Toch zij kuste 't kind zoo zoet,
Snikte zelfs een lied zoo zachte,
Tot het blijder van gemoed
Hoopvol beter dagen wachtte!
Kortrijk, 6 December 1888.
| |
IV.
Aan lier.
Ik heb u lief, mijn stadje Lier,
Bekoorlijk aan der Nethen boord gelegen.
Uw pleinen, straten zijn mij dier,
En zoet uw hoven en uw wandelwegen.
Toen ik voor 't eerst uw' grond betrad,
Vond ik u schoon, met feestgewaad omhangen,
En de indruk, dien gij op mij hadt,
Heeft mij, met zeker zucht naar u bevangen.
O vreugd! die lust werd dra voldaan:
'k Zou mij voor 't nedrig leeraarsambt bereiden;
Ik zou naar uw normaalschool gaan,
Waar jok en werk den kweekeling verheiden.
| |
| |
De prille jaren mijner jeugd
Sleet ik er tusschen meesters en met vrienden,
Wier beiden liefde mij steeds heugt,
En die mijn leerzucht en mijn lachlust dienden.
Mijn werkzaam leven ving ik aan
In u, hupsch stadje. Hoe 't genot beschreven
Van voor die kinderschaar te staan
En met die lieve kleinen meê te leven!
Gij stad! waarvoor mijn boezem blaakt,
Ik kan met geen woorden ooit vermelden,
Wat wellust ik al heb gesmaakt
Wanneer 'k soms droomend rondtrad langs uw velden!
Wanneer ik met de lieve maagd
Zoo rijk aan deugd en goedheid, menigmalen
Met vol gemoed en 't hart gejaagd
Door uwe dreven fluistrend om mocht dwalen!
Ik heb in haar, die mij begreep,
Een trouwe en liefderijke gâ gevonden,
Met wier beminlijkheid ik dweep,
Aan wie mijn heil en toekomst is verbonden.
En thans, mijn dichterlijke stad,
Mag ik mij in mijn blozend kroost verheugen,
Van wien gij zijt de bakermat,
Van wien 'k de liefde drink met volle teugen.
En daarom, lieflijk stadje Lier,
Die mij niet schonk dan heil en zegeningen,
Zijt gij mij boven allen dier
En blijft gij mij vol zoete erinneringen!
Januari.
|
|