De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 18
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Een Dag uit mijn Verblijf te Venetië.I.Den 23 Augustus van verleden jaar, te zes uren 's morgends, stond ik, naast mijnen broeder, op den boord van de Piazetta, te Venetië, tusschen de twee zuilen, met den gevleugelden leeuw en de krokodil, naar het ‘Groot-Kanaal’ te turen. Een hevig onweder had gedurende den nacht gewoed; daardoor was de warmtegraad merkelijk gedaald. Eene frissche bries woei mij van de volle zee in het aangezicht; geen spoor van vermoeidheid voelde ik nog, hoewel ik mij reeds veertien dagen in Italië bevond, en van den morgend tot den avond te been was geweest, om de heerlijkheden, die het bevat, te bewonderen. Wij wandelen over de Piazetta. Het is een pleintje, met groote, witte marmersteenen bevloerd. Het groene water van het ‘Groot Kanaal’ loopt bijna gelijkvloers met de kaai. Rechts heeft men het Dogenpaleis, links het ‘Palazzo reyale.’ Tegenover de kaai ligt het St' Marcusplein, zijde der kerk. Geen mensch bevindt zich op dit uur op de ‘Piazetta’, minder prachtig, doch bekoorlijker, schilderachtiger dan Venetiens voornaamste openbare plaats. Het Dogenpaleis, dat we heden zullen bezoeken, is een zoo eigenaardig gebouw, dat men het zich immer voor den geest kan stellen, wanneer men het eens gezien heeft. De hoofdgevel is vijf en zeventig meters lang, de zijgevel, die zich langsheen de Riva del Schiavoni bevindt, telt vier meters minder. In geenen deele gelijkt dit paleis aan een der gebouwen, die wij in Westelijk Europa te zien kregen. Verbeeld u eene breede, lage galerij, door dikke, witmarmeren zuilen afgeboord. Zij schoren eenen tweeden rondgang, deze door hooge, slanke, sierlijke pijlertjes omzoomd. Daarboven verheft zich een hooge, breede muur, slechts hier en daar met kleine vensters voorzien. De muur is in marmer: witte en gele ruiten vormen er eenvoudige teekeningen op. Een dak ziet men niet: boven den muur loopt een lijstwerk van standbeeldjes en torentjes heen. Men twijfelt geen oogenblik: het ‘Palazzo ducale’ is | |
[pagina 362]
| |
tenzelfden tijde paleis en vesting; het gebouw der uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht der beroemde Republiek. Het St' Marcusplein is eveneens op dit oogenblik verlaten. Het baadt in volle zonlicht. De langste zijden worden door paleizen ingenomen, die vroeger den Procuratoren tot verblijfplaatsen dienden, en thans in koffiehuizen en modewinkels zijn herschapen. Een gedeelte van het Dogenpaleis en de St' Marcuskerk boorden de oostzijde af. Op enkele stappen van dit laatste gebouw bevindt zich, gansch afgezonderd, de ‘Campanile’. Daar dicht bij verheffen zich, op bronzen voetstukken, in den vorm van kroonluchters, drie hooge masten. Vroeger droegen zij de vaandels van Chyprus, Kandia en Morea, ter herinnering aan de onderwerping dier drie rijken; thans wapperen de Italiaansche vlaggen vroolijk in den aanwakkerenden wind. Het plein is honderd vijf en zeventig meters lang en zes en vijftig meters breed, en telt waarschijnlijk, buiten het St' Pietersplein te Rome, bezwaarlijk zijne wederga in gansch Europa. Des avonds zullen wij er, volgens gewoonte, vóor het ‘Café Florian’ ons glas bier komen drinken; dan zal het er nog veel prachtiger zijn dan thans. Een jufvrouwtje komt uit de kerk: Een heldre zomermorgend vol van zonneschijn,
een Lieve-Vrouwendag. In blanke feestkleedije,
de frischheid op de wang, verdrongen zijde aan zije,
in 't diepe kerkportaal zich knaap en maagdelijn.
Een lichte tred weerklonk als over dons. - Een wezen
zoo engelachtig zoet, met rozenkleur getint,
een oog van 't reinst azuur, - een maagd, nog gistren kind,
kwam als een beeld der min voor mijnen blik gerezen,
in 't lichte lilakleed, dat om heur slanke leên,
Rond arm en ronde borst als 't waar geschilderd scheen.Ga naar voetnoot(1)
Ja, zoo was het. Ik hadde gezworen, dat het lieve maagdelijn uit de lijsten van Paul Veronèse was gestapt, die wij vroeger reeds zagen. Ze heeft eene blanke, doch gezonde gelaatskleur; oogen, groot, blauw en zacht; en eene uitdrukking, zoo zoet en zoo lief; zoo bekoorlijk en zoo bevallig; zoo schalksch en tevens | |
[pagina 363]
| |
zoo rein en deftig, dat zij geluk moet verspreiden, overal waar zij slechts verschijnt. Heure lichtblonde, overvloedige haren vloeien haar over den rug, en dansen, als de wind er in speelt, langs heure malsche kaakskens heen. Wanneer mijn vriend Pol de Mont te Leuven het schoone wezen zag, dat hij zoo heerlijk kon beschrijven, mocht hij wel in prachtige poëzie getuigen: En schuchter als een ree, de blikken neergeslagen,
vol eedle schaamte, trad het wondre beeld voorbij,
en, - was het zinsbedrog, toch zoetheid was het mij,
alsof een enklen stond heur oogen mij bezagen.
Ik mag niet verklaren, dat de Venetiaansche schoone mij eenen enkelen blik gewaardigde; ik zal dan ook mijn verhaal maar in koud proza voortzetten, en zeggen, dat, niet zoo haast de juffer het portaal heeft verlaten, of uit al de hoeken en nissen der kerk en der paleizen komen ontelbare duiven op haar neergevlogen. Zij plaatsen zich op heure schouders, op heur hoedje, en dalen op den grond neder, om de graantjes op te pikken, die zij op den grond laat rijzen. Meer volk komt op het plein. Eene Engelsche familie: eene oude, grijze dame, met eenen gouden bril op; een leelijk, verrimpeld mannetje; een half dozijn roodharige misses van veertig tot twintig jaren; drie kindermeiden, ieder met een jongetje aan de hand, als matroosje gekleed, en een baby op den arm, staan, evenals wij, het Venetiaansche meisken gade te slaan, hetwelk de duiven voedert. Allen koopen van den man, die aan den voet der masten zit, een pakje Spaansche tarwe. Zij wikkelen de babies zorgvuldig in blauwe mantels, trekken hunne hoedjes voor hunne aangezichten, en plaatsen ze naast elkander op den grond. Geen der kinderen beweegt zich. De juffers schudden hunne pakjes graan op de mantels der kleinen ledig, de duiven plaatsen zich in zoo groot getal op hen, dat men weldra niets meer van hen bemerkt. De oude dame, het verrimpeld mannetje, de roodharige juffers en de poezelige meiden staan in eenen kring geschaard; zij zien het schouwspel aan, alsof zij iets heel alledaagsch voòr zich hadden, hetwelk zij toch hunner aandacht waardig achtten. Geene spreekt een woord, in niet eéne ziet men de minste spier zich op het aangezicht bewegen, die hunne gewaarwording, omtrent alles wat hen omringt, zou verraden. | |
[pagina 364]
| |
Ontelbare wandelaars krioelen thans door elkander, overal trekken toeristen gansche vluchten duiven tot zich, die zich hoegenaamd door niets laten storen. Men weet, dat in het begin der XIIIe eeuw Dandolo het eiland Kandia belegerde. Bij middel van duiven ontving hij belangrijke nieuwstijdingen, die veel tot de verovering van het eiland bijdroegen. Dandolo zond de duiven naar Venetië, ten zelfden tijde als hij het nieuws zijner overwinning meldde. De lieve diertjes, die thans nog bij duizenden in de nissen en torentjes van San Marco en de Procuraties nestelen, zijn, zegt men, de afstammelingen der boodschapsters van den blinden doge. | |
II.Zonder dat wij hetzelven weten, staan wij weder, na eenige malen het St-Marcusplein op en neer gewandeld te hebben, aan de Riva del Schiavoni. Deze heerlijke kaai strekt zich langsheen de zee uit; verscheidene bruggen zijn over de kanalen geslagen, die van daar in de stad loopen. Een gondelier komt naar ons toegeroeid. Una gondola, una gondola Signor! Una lire für one Stunde! Isola Lido! Canale Grande! Ponte dei Sospiro! Sancta Maria del Saluto! Redentore, roept hij, niet zeer luid. Wij zullen eerst naar het eiland Lido varen, daarna het ‘Groot Kanaal’ zien, en door de oude stad naar de Riva terugkeeren. Nabij de Ponte della Paglia stappen wij in. De gondel verwijdert zich langzaam van de Riva. Na eene vaart van veertig minuten hebben wij het eilandje bereikt. Door eene korte lindenlaan komen wij aan de badinrichting. Wij duikelen in de Adriatische zee. O, nog voel ik de aangename gewaarwording; het was juist als toen we kleine kinderen waren, en we, na eenen heeten dag in het bedompte schoollokaal te hebben doorgebracht, door het weliggroeiend gras baadden, en ons in het Kempische rivierken verfrischten. Thans doorkliefden we met breede zwemstreken, zij aan zij, de Italiaansche zee, warm en toch verkwikkend, blauw als de hemel, die boven haar was uitgespannen. Naast ons schaterden Italianen, Duitschers en Engelschen, terwijl links, in de afdeeling der vrouwen, hoog bedaagde dames, beeldschoone juffers en jolige meiskens, met de schilderachtigste gebaren door den vloed zwommen. | |
[pagina 365]
| |
In het Kuurhuis neergezeten, welks voorhal door het strand wordt begrensd, hebben wij een schouwspel, dat men niet vergeet. Voor twee frank bestelt men ons eene flesch heerlijken Italiaanschen wijn. Binnen klinken de tonen van een Venetiaansch orkest. Slechts van tijd tot tijd komen zij tot ons; de spraak der zee treft onophoudelijk ons oor. Lange, smalle rimpels rollen naar ons toe; met eene groen witte kuif voorzien, schuiven zij langzaam voort, en komen aan onzen voet breken. De kleur der zee is onbeschrijfelijk schoon. Eene groote, witte wolk hangt boven ons hoofd; in onze nabijheid ligt dan ook eene schaduwe over het watervlak. Het is schalieblauw. Voor het overige is de hemel als het reinste azuur. Het water biedt eene mengeling van alle tinten en tonen aan, waar hier het smaragdgroene, daar het purperblauwe, ginds de turkoistint de overhand heeft. Verscheidene visscherspinken komen van de Giudecca; zoolang zij in de schaduwe zijn, merken wij geen onderscheid tusschen hen en de Oostendsche booten; doch, nauwelijks zijn ze in den zonneschijn gekomen, of daar pralen hunne levendige, bonte kleuren in den heerlijken lichtgloed; zij dobberen, dobberen, tot zij, aan den gezichteinder, aan ons oog verdwijnen. De heeren en dames, knapen en meiskens schateren en joelen in den warmen plas; Italiaansche liederen klinken in ons oor; de zee vertelt ons van gezegende streken: van de boorden des Ganges en van onze vaderlandsche kusten; van ons Kempisch geboorteplaatsken, van de sparrebosschen, die wij als knapen doorkruisten: immers, hetgeen wij thans hooren, kunnen wij niet beter vergelijken dan met het gefluister, dat we dan in de dennekruinen vernamen. Het is tijd terug naar Venetië te varen. Onze gondelier wacht ons. Weldra zijn we weder gezeten, ditmaal met het oog naar de wereldberoemde stad gevestigd. Wij bevinden ons in volle zee. Het water is zoo effen, zoo glad als eene vijverkom. Behagelijk hebben wij ons nedergevlijd; de gondelier beweegt zoo schilderachtig den riem, alsof een beroemd beeldhouwer hem die houding had aangeleerd. Niets hoort men dan den slag in het water, hetwelk langzaam, als kleine, kronkelende slangen, onder onze boot schijnt weg te loopen, die in regelmatigen tempo voortdrijft. Hoe bevinden wij ons te moede! Van alle kanten breidt de | |
[pagina 366]
| |
groenende vlakte zich vóor ons uit als eene deinende wei; luchtjes, zuiver en gebalsemd als nergens, komen ons mild toegevlogen. Alle stoffelijke zwarigheden zijn vergeten. Heb ik wel ooit de lastige taak gehad aan eene talrijke klas onderwijs te geven? Heb ik langdurige, hardnekkige pogingen moeten aanwenden, om het weinige, dat ik ken, te leeren? Heb ik met de kameraden uit Vlaanderland ooit den strijd gestreden tegen de verbastering en de ontaarding van ons edel Vlaamsch volk? Werden wij om onze pogingen om onze moedertaal te doen eerbiedigen, om haar in hare heilige rechten te herstellen, beschimpt? Ontmoetten wij ooit booze menschen, hadden wij ooit moeilijkheden, verdriet, kwellingen? Neen. Niets van wat ons onaangenaam trof, staat ons voor den geest, al het geluk wat wij smaakten, toovert zich op nieuw voor ons; wij zijn over allen en over alles tevreden; wij weten niet, dat het leven een onophoudelijke kamp, een nooit rustend streven moet wezen; wij denken, dat alles voortaan slechts genieten zal zijn; wij kunnen ons niet voorstellen, dat achter de heerlijke paleizen en marmeren tinnen, die vóor ons opdagen, de zon veel jammer, veel wee beschijnt; wij houden ons verzekerd, dat het leven een schouwspel is, gelijk hetgeen zich vóor ons ontrolt, waar de dagvorstin zoo kwistig heur licht en heure warmte door het hemelruim verspreidt, en het zeevlak zoo onbeschrijfelijk schoon kleurt. De boot schuift voortdurend, regelmatig voort; onbetoond roept de gondelier ons toe: Giardino publico! Strada Garibaldi! Sancta Biaggio! en een schouwspel doet zich voor ons op, hetwelk moeilijk te beschrijven valt. De stad Venetië ligt vóor ons. Aan onze rechterzijde bemerken wij de Giardino Publico, de Riva degli Schiavoni en het Canale Grande; aan den linkerkant hebben wij de Isola di san Giorgio Maggiore en de Reede der Giudecca. Wij varen in het midden van het Groot Kanaal. De paleizen schijnen waarlijk uit de zee op te stijgen. Daar verheft zich de kerk van Sancta Maria della Saluta, eene opeenstapeling van koepels; het Palazzo ducale, de tinne van St' Marcuskerk, en daar hoog boven de vierkante naald der Campanile. Wij varen langsheen de boorden van de Piazetta en het Palazzo reyale, en vóor ons breidt het Canale Grande zich uit. Het is eene waterstraat, die de stad in twee, bijna gelijke deelen scheidt. Zij loopt van de Piazetta naar de standplaats van den ijzerenweg, en heeft den vorm eener S. Hare lengte bedraagt nagenoeg drie kilometers; heure breedte verschilt van dertig tot zestig meters. | |
[pagina 367]
| |
Aan beide zijden is zij door paleizen afgeboord, waarvan de meeste eene historische vermaardheid bezitten. Zij zijn in den Gothischen of Renaissancestijl opgetrokken. De gevels zijn meest in marmer, veelal gekleurd. Hunne grondvesten baden in het water; melancholisch spiegelen zij zich in het blauwe kanaal, alsof zij van den roemrijken tijd droomden, wanneer honderden rijkbevlagde gondels het vlak doorkliefden, en de doge op de Buccentauro uitvoer, om de Adriatische Zee tot zijne bruid uit te kiezen. Vóor sommige dezer huizen bevindt zich eene stoep, bij andere loopt het water gelijkvloers met den deurdorpel. Voor alle ziet men ingeheide palen, naar het geslachtswapen des eigenaars. Daaraan is de gondel vastgemeerd. Uit vele deuren zien wij heeren en dames treden, de gondeliers, in livrei, helpen hen plaats nemen, en weldra krielt het kanaal van levenslustige, bontgetooide wandelaarsters. Het water heeft hier dezelfde kleur als het meer van Lugano; het is licht-zeegroen. Ducane di Mare! roept ons de gondolier, den vinger op een paleis richtend. Op den toren van hetzelve verheft zich een vergulde weerhaan; hij verbeeldt de Fortuin, op eene groote sfeer. Sancta Maria della saluta! Palazza Corner, Palazza della Casa grande. Dit laatste werd in 1552 door Sansovino gebouwd, en dient thans tot prefectuur. Palazzo Contarina degli Scrigni! Palazzo Foscari! aan de kromming des kanaals. Dit paleis, in den boogstijl opgetrokken, is een der heerlijkste gebouwen van Venetië. De dramatische geschiedenis der familie Foscari komt ons onweerstaanbaar voor den geest. Frans Foscari werd in 1423, in het een en vijftigste jaar zijns levens, tot doge van Venetië gekozen. De Republiek had alsdan het toppunt van hare macht en luister bereikt. Aan de Europeesche en Syrische kusten, in den Griekschen Archipel, aan de boorden der Zwarte zee, tot Constantinopel werd zij gevreesd. In den Peleponnesus had zij vasten voet weten te vatten: ja, zij breidde hare heerschappij tot Brescia, Bergamo en Crema in Lombardie uit. Zelfs ware Milaan onderworpen, doch Frans Sforza was nog sluwer dan Foscari; hij deed zich hertog in zijne vaderstad uitroepen. De doge was krijgszuchtig, rijk en mild; hij voerde eenen schitterenden hofstoet; de ondergeschikte adel aanbad hem dan ook, in den volsten zin des woords. De tien senatoren | |
[pagina 368]
| |
waren naijverig op hem; zij onderzochten zijn gedrag, en brachten hem in 1433 zoover, dat hij de hertogelijke waardigheid wilde nederleggen. Dit werd hem echter belet; zelfs moest hij tien jaar later zweren tot zijnen dood toe doge der Republiek te blijven. In 1444 huwde zijn eenig overgebleven zoon Jacob Foscari met de dochter van Contarini, uit het paleis, dat wij voor een oogenblik zijn voorbijgevaren. De plechtigheid was voor de Venetianen een nationaal feest. Weinigen tijd later werd Jacob beschuldigd van den hertog van Milaan geschenken te hebben aangenomen. Op bevel van den raad der Tien werd hij in den kerker geworpen. De drie Staatsinquisitoren legden hem op de folterbank; zoo geheim werd het onderzoek gehouden, dat men allen met den dood strafte, die slechts over den aangeklaagde durfden spreken. De hevige folteringen persten den beschuldigde bekentenissen af. In geheime zitting werd Jacob tot de verbanning veroordeeld. Den 20 Februari 1443 was de vader verplicht zijnen gansch gekneusden zoon, in den Grooten Raad, het harde vonnis mede te deelen. De jonge Foscari werd naar Triest gevoerd. In 1450 werd Almoro Donato, President der Tien, een der drie Staatsinquisitoren, verraderlijk vermoord, en daar Jacobs dienaar zich op dit oogenblik te Venetië bevond, was ras een aanklager gevonden, om den zoon des dogen van deze misdaad te beschuldigen. De vader moest weer toezien, dat zijn zoon, hoewel hij, niettegenstaande de hevigste folteringen, zijne onschuld bleef staande houden, werd verbannen. Men zond hem naar Kanea, op het eiland Kandia. Daar hij, ten gevolge der ijselijkste smarten, aldra bewijzen van waanzinnigheid gaf, zond men hem naar Venetië terug. De doge en zijne gemalin mochten hunnen ongelukkigen zoon troosten, deze moest zich echter op nieuw in de verbanning begeven, hoewel Nikolaas Erizzo zich als den moordenaar van Donato had doen kennen. In zijne krankzinnigheid schreef Jacob Foscari aan den hertog van Milaan eenen brief, ten einde hem te verzoeken te Venetië te zijnen beste te spreken. Naar de wetten der republiek was deze poging tot redding eene misdaad, die met den dood werd gestraft. De dienaar bestelde dus, uit vrees, den brief aan de Raad der Tien. Het College ontbood Foscari naar Venetië. De gruwzame rechters, die de hulp van twintig senatoren hadden ingeroepen, deden den beklagenswaardigen | |
[pagina 369]
| |
man nog gruwzamer folteringen onderstaan, dan de vorige malen. Jacob Foscari verklaarde, dat hij den brief slechts geschreven had, om zijne aangebeden vaderstad nog eens weer te zien. Wanneer zijn gansch verscheurd en gehavend lichaam verbonden was, mochten zijn oude vader en moeder hem in den kerker bezoeken. In deze samenkomst smeekte de lijder, dat zijn vader ten minste mochte bekomen, hem de weinige dagen, die hij nog te leven had, te zijnent door te laten brengen, doch de doge wees dit aanbod met de woorden af: Ga, en gehoorzaam zonder morren aan de wetten van uw vaderland. Weinigen tijd later bezweek Jacob Foscari. .... De trotsche gevel spiegelt zich in het groene water: hij werpt zijne koele schaduwe op ons; het geroep der gondeliers wekt ons uit onze droomerijen ‘Palazzo Mocenigo’! Op den rechteroever zien wij drie paleizen naast elkander, het middelste werd in 1818 door Lord Byron bewoond. ‘Palazzo Dandolo!’ Een eenvoudig gebouw, de woning van Enrico Dandolo, den drie en negentigjarigen doge, die hoewel blind, meest tot de inneming van Constantinopel in 1204 bijdroeg. In de zaal van den Grooten Raad zullen wij zijne verheerlijking aantreffen. Academia reyale del belle Arte! Den vorigen dag hebben wij er de heerlijke schilderijen van Titiano Vecelli en Paole Veronese bewonderd. Ponte-Rialto? Wij varen onder de beroemde brug heen. De verbazende afmetingen van den boog treffen ons niet weinig. Wij stappen aan wal; drie trappen van twee en veertig sporten voeren er u op. Zij is in drie afdeelingen verdeeld. Verscheidene fruitwinkels treft men er op aan. Heure spanning bedraagt niet minder dan zeven meters en half. Zij is geheel in marmer. Men beweert dat zij op twaalfduizend palen gebouwd is. Wij hervatten onze vaart. Palazzo Vendramin! Het paleis, waar Richard Wagner in 1883 is gestorven. Casa d'Oro! Het gouden huis, om reden der vergulde versierselen zijns gevels, een der wonderste gebouwen van het Groot Kanaal. Niet ver van de spoorhal varen wij eene zijstraat in. Meer dan een uur lang drijven wij door smalle kanalen, nu eens voorbij achtergevels, dan onder lage bruggen; niets stoort hier de stilte dan het waarschuwend geroep der gondeliers, die elkander voorbijvaren. Wij bevinden ons in eene der geringste achterbuurten der stad. Op sommige balkons bemerken wij talrijke vrouwen; vreemdsoortige wezens, terugstootende, afgeteerde gezichten; met eenen stoeren blik zien zij ons, | |
[pagina 370]
| |
zonder een woord te spreken na, tot de gondel onder eene brug verdwijnt. De gevels zijn hier vuil en de lucht bedompt; het is er donker, hoewel ons horlogie juist één uur aanwijst. Wij komen aan de Rio di Sancta Margherita. Wij leggen aan, en treden in de kapel, welke het graf van Paul Veronese bevat. Het gewelfsel bestaat uit verscheidene ovalen, cirkels en ruiten, alle prachtig beschilderd, en met heerlijke omlijstingen voorzien. De kapel is niet groot. Tusschen de kunstwonderen, die men er aantreft, munten vooral uit: St-Nicolaas, door Tiziano, op zes en tachtigjarigen leeftijd vervaardigd, Marteldood van Marcus en Marcellinus; Christus aan het Kruis en de Heilige Vrouwen, door Paul Veronese. Een eenvoudig borstbeeld des schilders versiert de kapel. Links het autaar heeft men zijn graf. Deze kunstenaar mag als den waren vertolker van het Venetiaansch volksleven aanzien worden. Overal treft men zijne blondharige, levenslustige en edelgezinde vrouwen aan; aan den adel zijner uitdrukkingen, de onderscheiding zijner typen en de weelderigheid van zijn koloriet bemerkt men, dat onze Antoon Van Dyck veel aan hem verschuldigd is. Wij bevinden ons in de breede Giudecca, en varen snel op de Piazetta aan. Een groot jacht laveerde ons verscheidene malen voorbij. Onze gondelier, die blijkbaar dichter bij de zestig jaren dan bij de vijftig was, was vermoeid: de zweetdruppelen ronnen op zijn aangezicht. Wij legden de gondel aan eenen der palen, in het midden van het kanaal vast. Plotseling begint onze varensman, zonder dat wij er in den begin de reden van begrijpen, met de armen te zwaaien, te tieren, dat ons ooren en zien vergaan. In snelle vaart kwam het jacht lijnrecht op ons aangezeild. Geene drie meters was het meer van ons verwijderd, als ik met mijnen ‘Lierenaar’ fluks de koord doorsneed. Onze gondel vlotte een weinig verder; met zooveel geweld stiet het jacht op den paal, dat de voorsteven verbrijzeld werd. Onmiddellijk kwamen honderden gondeliers van de molo aangeriemd, eenigen omringden het speeljacht, en stuurden de heerkens, die zich op het dek bevonden, dreigende vloekwoorden toe, anderen spraken ons op de vriendelijkste wijze aan, zoodat hun stortvloed van deelneming, hoewel wij er geen woord van verstonden, ons zeer aangenaam trof. In het gasthof verklaarde men ons, dat de ongelukken met de gondel uiterst zeldzaam zijn, en dat de gondeliers de onervaren eigenaars van speeljachten verafschuwen, door wier toedoen | |
[pagina 371]
| |
soms rampen worden teweeggebracht, die het vertrouwen der reizigers verminderen. Aan de Piazetta stapten wij aan wal, namen in de ‘Trattoria Quadri,’ op het St-Marcusplein, een lunch, rookten eene pijp, en dachten beiden diep op onze wandeling na, die ons als eenen heerlijken droom voorkwam. | |
III.Op reis, vooral te Venetië, heeft men echter geenen tijd te verliezen. Wij zijn dan ook niet het minst vermoeid. Beklimmen wij den Campanile. Hij is honderd en acht meters hoog. Doch, vrees niet, nergens is de opklimming gemakkelijker. Men heeft geene trappen; een ongemeen zachthellend vlak voert u in spiraal naar boven. Uw eerste gevoel is, dat Venetië een overgroot schip is, en dat gij u op den top van den hoofdmast bevindt. Thans ziet men, dat de stad niet aan, maar op de zee ligt. Van alle kanten, haast zoover het oog reikt, is zij van water omgeven: de kanalen doorsnijden haar in alle richtingen. Drijven wij niet? Buigt de mast niet heen en weer? Onder ons zien wij rechts op de daken van het Dogenpaleis en de vergulde koepels van de St-Marcuskerk neder, links bemerken wij op de Torre dell Orologia, twee bronzen beelden, die met eenen hamer op eene klok het uur slaan. Wij zien de smalle straten der Merceria en der Frezaria, verder de lagunen, aan de eene zijde de Alpen en aan de andere de Adriatische Zee. Dit wondere panorama is door de heerlijkste zon verlicht, die men droomen kan. De toren is vierkant; langs elke zijde heeft men eene galerij, die gemakkelijk uitzicht op het stadbeeld geeft. Wij dalen neder, en begeven ons naar de St-Marcuskerk. Het is een half Romaansch, half Byzantijnsch gebouw; bij den eersten aanblik is men geneigd het meer wonder dan prachtig te noemen. Vijf deuren geven ingang tot den tempel. Die, welke zich rechts de middelpoort bevindt, hoorde vroeger aan de St-Sofiakerk te Constantinopel toe. De Venetianen brachten haar in 1206 mede naar hunne stad. Eene zuilenrij loopt van dicht tegen den grond tot onder de vensters der kerk heen. Zij zijn in wit gevlamd marmer, de boorden der bronzen deuren, insgelijks van marmer, zijn roodgespikkeld. De zuilenrij der tweede verdieping is groen, grijs en bruin; de boorden der vensters zijn groengespikkeld. Onder de kroonlijst heeft men een aantal glazen, in den vorm | |
[pagina 372]
| |
van halve ronden, alle met marmer afgeboord en verschillend gekleurd. De algemeene toon van den gevel is donkerbruin, een groot gedeelte deszelven is door bronskleurige zuilen ingenomen, waar achter men eenen groengevlamden achtergrond heeft. Verscheidene kleine torentjes, vijf reusachtige koepels steken boven het gebouw uit, evenzoo verscheidene ijzeren roeden, met ontelbare kleine, vergulde bollen versierd. Eene gaanderij loopt langs de gansche kerk heen. Boven de hoofdpoort vormt zij een tamelijk breed, vooruitspringend balkon. Daar heeft men de vier bronzen paarden, waarover zooveel is geredetwist. Zij gaan door als meesterstukken der oude beeldhouwkunst. Men weet, dat Marino Zeno ze in 1206 van Constantinopel naar Venetië bracht. Vroeger versierden zij waarschijnlijk de zegebogen van Nero en Trajanus. Gonstantijn de Groote deed ze naar de hoofdstad van het Oostersche Rijk overvoeren, waar ze in het hippodromo werden geplaatst. Napoleon I bracht ze in 1797 naar Parijs; op bevel van Frans I werden ze in 1815 op de gaanderij der St-Marcuskerk geplaatst. Men daalt met eenen trap in den tempel. Waarlijk, men is wonder te moede, wanneer men de gordijnen, achter de deuren, heeft weggeschoven. Men werpt den blik in de kerk, dat is geene onzer katholieke bidplaatsen: de Byzantijnsche overleveringen komen u niet alleen voor den geest, maar in het gemoed. Hetgeen u onweerstaanbaar treft, is een geschetter van de vreemdsoortigste kleuren. In den beginne voelt men zich bijna verblind; weldra bevindt men zich in eenen halfdronken toestand door dit genieten van onverduwbare prikkels; een gevoel van geluk, van innig welbehagen maakt zich echter gansch van u meester, en blijft u bij zoolang men in dien tempel der twaalfde eeuw rondwandelt. Het gewelfsel is, evenals de wanden, verguld; beide zijn met ontelbare Byzantijnsche figuren beschilderd. Het goud is reeds fel verschoten; de binnenzijden der koepels gelijken daarentegen aan overgroote, versch geschuurde koeketels. Hier zijn het bonstgevlamde zuilen, daar donkerroode, fluweelen gordijnen, ginds grillige mozaïeken, zoodat de wonderste tonen in de kerk schijnen te zweven, ze gansch vervullen, en op al de lieden neervallen, die wij zien rondwandelen. De Byzantijnsche figuren op de wanden en het gewelfsel doen in den beginne, om de onbeholpenheid hunner houding | |
[pagina 373]
| |
en het koddige hunner uitdrukking, aangenaam glimlachen; beziet men ze echter aandachtig, zoo hebben zij het vermogen ons als in werkelijkheid naar het verleden te voeren, terwijl hunne naieveteit niet nalaat ons zoo weemoedig en tevens zoo genotvol te stemmen, dat men zich te vergeefs rekenschap van zijnen toestand tracht te geven. De vloer is in marmer, en bestaat bijna geheel uit lange, ruitachtige vlakken met mozaieken. Hij ligt verre van waterpas, hij klimt en daalt integendeel op zeer bemerkbare wijze. De kerk is niet groot. Ze is ongeveer negentig schreden lang en zestig breed. Ze heeft drie beuken en eenen kruisbeuk. De middelbeuk is heel breed; hij heeft aan elke zijde slechts twee, zeer zware vierkante zuilen, die romaansche rondbogen schoren. Daarboven loopt eene gaanderij. Tusschen de zuilen zijn drie lichte, ronde pilaren, waarboven zich arkaden bevinden. De kruisbeuk is betrekkelijk breed, de zijbeuken daarentegen zijn zeer smal. De gaanderijen zijn met zuilen afgezet. Het hooge koor heeft den vorm van eenen halven cirkel. Door een marmeren schutsel van alle kleuren is het van den kruisbeuk gescheiden. Dit laatste is laag. Er zijn zes korte, marmeren kolommen op, die een houten snijwerk ondersteunen, waarop zich veertien kleine, insgelijks houten figuurtjes verheffen: Maria, St-Marcus en de Apostelen. Stoelen heeft men in de kerk niet: Wij plaatsen ons dus, wanneer wij haar eenigen tijd rondgewandeld hebben, op eene bank, welke aan den muur is vastgemaakt. Het lof begon. Het orgel speelde met vollen zwier, de zangers zongen koren, welker gelijken ik in den beginne nooit meende gehoord te hebben. Waren het bravour-arias? Neen. Tamelijk lang duurde het, eer ik mij herinnerde dergelijke muziek nog te hebben hooren uitvoeren. Het waren zegemarchen en tevens aanroepingen; krijgskreten en tevens verzuchtingen: de bevestiging van bitter lijden en een roemvol verleden; uitspattingen van levendige dankbaarheid en bekentenissen eener onwrikbare overtuiging. Ja van dit alles spraken mij die forsche, diep gevoelde klanken in dit heiligdom der Venetianen; den bloeitijd der wereldberoemde stad beleefde ik in mijnen geest; zij voerden mij tevens naar het zonnige Oosten, waar de Venetianen den roem hunner vaderstad hadden verspreid. Het scheen, dat de meeste aanwezigen minder de indrukken der geheimnisvolle muziek ondervonden. De kerk krielde van | |
[pagina 374]
| |
wandelaars, uitsluitend toeristen: er heerschte een gegons, als hadde men zich in eenen overgrooten biekorf bevonden. De Engelsche familie met de babies, die ons als schimmen te Lucerne, te Milaan en te Venetië waren opgevolgd, hielden Conversatieschool; lijvige Fransche dames luisterden met de grootste aandacht naar de verklaringen der gidsen, Duitsche professors, met den bril op het voorhoofd geschoven, waren in de lezing van de brochure Venedig verslonden, die men u overal te koop aanbiedt; een jeugdige Rus, dien ik in het gasthof had leeren kennen, en die mij door de schoonheid zijner gelaatstrekkenen den zwier zijner houding aan Prins André uit Tolstois Oorlog en Vrede deed denken, wandelde aan de zijde eener Venetiaansche schoone op en neer. Te vergeefs poogde hij in zijne moedertaal aan het lieve kind zijne gevoelens uit te drukken, de woorden van Hooft, met eene kleine variante, schenen ons echter alras hier, zoowel als in onze streken van pas: Indien de kerk eens klappen kon, wat meldde ze al vrijaadje! Wij verlieten den tempel, om het Dogenpaleis te bezoeken. (Wordt voortgezet). Gustaaf Segers. Lier, 3 Juli 1888. |