| |
| |
| |
Langs een doornig Pad leidt de Roem
door Fautor.
(Zie vorige aflevering blz. 241).
‘N'en prendre que la fleur,’ zette mijn vriend zijn, vreezen wij ‘te lang onderbroken verhaal voort,’ hoe gaarne zou ik hierin den menschenkundigen Lafontaine navolgen, waar het de schildering betreft van dien gullen, hartelijken, beminnelijken en toch zoo genialen Bretagner, mon intime Emile Froschart?
De aanleiding tot onze eerste kennismaking was eene vergissing, waaraan ik mij later menigmaal met opzet, doch dezen keer geheel onvrijwillig schuldig maakte; de kamer van mijn vriend grensde namelijk aan de mijne, en ik, in de vaste overtuiging dat ik mijn gehuurd eigendom betrad, - Madame was verhinderd geworden mij te vergezellen en had mij het nommer mijner kamer genoemd, ‘vous ne saurez pas vous méprendre, monsieur,’ had zij mij in der haast toegevoegd, ‘montez jusqu'au cinquième, à droite vous trouverez votre chambre’ ik stapte heel familièrement het tot atelier ingericht appartement van Emile Froschart binnen.
Aan excuses ontbrak het mij niet, evenmin als aan het gelach van mijn buurman en al spoedig mijn vriend; hij zag al dadelijk den vreemdeling in mij en met echt Parijsche hoffelijkheid geleidde hij mij naar mijn logies.
‘Dat er tusschen ons weldra een gesprek ontstond, waarvan mijn reis en het doel daarvan het onderwerp was, dat echter maar kort duurde, wijl Madame zich aandiende om in eigen persoon mij in het beredderen van mijn kamer de behulpzame hand te bieden, doch op uitnoodiging van Mr Froschart, zooals hij zich aan mij bekend maakte, na een half uur hervat werd op zijn, thans voor de helft als restaurant ingericht verblijf, dat alles mag u overtuigen, dat het aan mij niet liggen zou, om zoo'n joviaal jonkman tot mijn vriend te maken.
‘Ge noemt mijn handelwijze misschien even voorbarig als onbedachtzaam, Gustaaf? Maar bedenk, amice, zonder ken- | |
| |
nissen of vrienden een ruim honderd uren van huis in een wereldstad geplaatst, zoudt gij wel den moed gehad hebben, een vreemdeling, ja maar een schilder - begrijp het wel, een beleediging aan te doen ten wille zijner gastvrijheid! Och, als ge dat vrije, opene gelaat, dien gerusten oogopslag toen gezien hadt, ge zoudt met mij dien besten Bretagner de vriendenhand gedrukt hebben; en dan nog, denk je eens in mijn positie!! O! ik dank dien stond nog zoo dikwijls mijn toekomstig geluk; ik vergeet dan al mijn beproevingen en zeg: ‘van toen begon mijn victorie!’
Het was ruim éen jaar na het plebiscit, genoeg bekend om het te betreuren, een jaar na de proclamatie van keizer Napoleon III, dat wij ons op weg bevonden naar het Bois de Vincennes. De maandag, ge weet het, is zoowel voor den Parijschen ouvrier als voor den artist een rustdag; mijn vriend en ik, wij maakten van dien viertijd immer gretig gebruik, om in de heerlijke omstreken der keizerstad rond te dolen. Wat heb ik van die wandelingen onder geleide van Emile, die, fijn opmerker en natuurkenner als hij was, altijd de schoonste land- en waterpartijen wist uit te vinden en aan te wijzen, veel geprofiteerd!
Den vorigen dag had het geducht geregend, zoodat wij, schoon de Aprilzon boomen en struiken gedroogd had, tot onze niet geringe voldoening tegen de hoogst onaangename zandstuiving op ons uitstapje zouden beveiligd zijn.
‘Om nu eens naar hartelust te genieten,’ had mijn vriend gezegd onder het stevig ontbijt, waardoor wij ons tegen den grootsten vijand van eene lange ochtendwandeling, den honger, in een der restaurants van de rue des écoles wapenden, ‘dan moeten we eerst Nogent-sur-Marne aan doen en van daar onzen tocht naar en door het Bois de Vincennes aanvangen.’
‘Nogent-sur-Marne,’ bracht ik in het midden, maar is die route niet wat te ver, mon cher?’
‘Natuurlijk,’ hernam Emile, ‘veel te ver, om het op een zomerschen morgen te voet heen en terug af te leggen; maar dat bedoelde ik ook niet met mijn voorstel; we zullen eens als echte lords bij den pont de la Tournelle op een der bateaux-omnibus plaats nemen, verder de Seine opvaren tot aan den pont national, om vervolgens op een ander bootje over te
| |
| |
stappen, dat ons, al te spoedig voor het schoone gezicht, dat ge over beide oevers van de Marne genieten zult, tot aan gene zijde van Nogent zal voeren, waar wij zullen afstappen, om de zeshonderd meters breede spoorwegbrug, ook voor voetgangers te passeeren, te kunnen oversteken, en dat lieve plaatsje met zijn omgeving van de overzijde der rivier in oogenschouw te nemen.’
‘Cela coûtera assez cher,’ kon ik niet nalaten zijn lof op het aanstaand watertochtje vrij prozaisch te besluiten; - je ziet, Gustaaf, hoe'n economist ik in minder dan éen jaar al geworden was!
‘Nullement’ beantwoordde Emile mijn bezwaar,’ het is een kwestie van hoogstens anderhalven franc; het zou u later berouwen, van deze gelegenheid thans geen gebruik te hebben gemaakt; zorg maar voor papier, potlood en krijt, want geloof mij, het zal u als mij te pas komen.’
Wat kon ik anders doen dan mijn vriend zijn zin geven? Hij had mij al zoo dikwijls heerlijke, echt pitoreske gezichtspunten binnen en buiten Parijs aangewezen, dat ik mij hoogst ondankbaar en onwelvoegelijk zou hebben aangesteld, zou ik nu zijne beleefdheid door een misplaatst vertoon van bekrompenheid vergold. Hij kende mijn toestand volkomen en al was hij in heel wat betere omstandigheden dan ik, hij wist genoeg van mijn karakter, dat mijn vriendschap verbeurd zou zijn, zoodra hij door andere middelen dan zeldzame kunstkennis mij ten dienste stond.
Zoo iemand, dan had deze vier en twintigjarige landschapschilder mij doorgrond, toen hij mij den raad gaf door minder edel kunstwerk in mijn behoeften te voorzien, toen hij aanbood mijn vrije uren in zijn kamer door te brengen, met hem de kunstmuseums te bezoeken en wandelingen te maken, waarbij ik zoo spoedig begreep welke tinten er op mijn palet ontbraken, waarin de kracht was gelegen van mijn te weinig ontwikkeld talent.
Aangeboden diensten mogen in het dagelijksch leven zelden aangenaam wezen, die mijns vriends waren mij hoogst welgevallig, omdat zij, het tegendeel maakt het spreekwoord tot een stelregel, omdat zij mij voor 't minst niet in eigen of anderer oogen vernederden, omdat zij, en dat verhoogt er de waarde van, ongezochte bewijzen waren van levendige belangstelling in mijne kunstvorderingen, van oprechte en warme vriendschap voor mijn persoon.
| |
| |
Laat mijne verzekering U genoeg zijn, Gustaaf, - want de lust tot detailleering bekruipt mij weder - de verzekering, dat ik zelden rechtschapener mensch en edeler kunstbroeder ontmoet heb, dat ik tot op het oogenblik, dat mijn bekroonde Emile naar Rome vertrok, zijner vriendschap en achting waardig bleef, dat wij na tien jaren scheidens nog meer gehecht waren aan elkander dan tijdens onze samenwoning in de rue des écoles.
‘En nu en avant!’ sprak Emile opgeruimd, toen ik weldra met mijn schilderbenoodigheden bij hem terug was, ‘en avant, traversons le boulevard Saint Germain,’ en met versnelden pas ging het vooruit de rue de Poissy in en de quai de la Tournelle over, juist nog bij tijds, want het sein tot vertrek werd gegeven en we konden nog maar even aan boord stappen.’
‘Als je vóor het sluiten der internationale tentoonstelling - - het was in 1867, dat ik het U herinnere, lezer, - Parijs eens bezoekt, amice, en daaraan twijfel ik thans niet, dan zullen we samen van hetzelfde uitganspunt de Seine afvaren langs het Champs de Mars - zooals ge weet het terrein der exposition - tot aan Saint Cloud, dan kunt ge u overtuigen dat het tweede keizerrijk geen schatten gespaard heeft om Parijs in- en uitwendig in een waar lustoord te herscheppen.
Onze reisroute echter voerde natuurlijk niet langs al die nieuwe verfraaiingen, tot aan den pont national kon ons alleen de Jardin des Plantes boeien, al het overige was in 53 nog een chaos van steen en puin, waaruit die schoone en lommerrijke quai's, zooals ge ze heden bewonderen kunt, zouden verrijzen. Eenmaal buiten de zoogenaamde barrière gekomen, veranderde plotseling het uitzicht; groenende bosschen ter rechter afgewisseld door lachende landouwen, waartusschen vroolijke hofsteden met hare landelijke bedrijvigheid eene verrassende verscheidenheid aanboden, ter linker in de verte het Bois de Vincennes, waarlangs voor een groot deel de spoorweg naar Lyon heenvoert, waarover ieder oogenblik schier een trein voortsnelt, zoodat ge uw oogen niet blind behoeft te staren op den witten steenachtigen grond van dien heuvelachtigen oever.
Charenton is spoedig bereikt, maar gij beklaagt het U geen oogenblik; de Marne biedt zoo menig pitoresk landschap, zoo herhaaldelijk een betooverend panorama aan, dat ge onmogelijk kiezen kunt tusschen schoon, bevallig en treffend.
| |
| |
Het Bois de Vincennes namelijk nadert hier dichter den oever en meer dan éen kruispunt biedt zich ter aanschouwing uwen oogen aan, terwijl de linkeroever steeds lager daalt, als ware het om het meer nabij geziene ook op een afstand te doen bewonderen. Verbeeld u dat alles, Gustaaf, in den vroegen morgen der maand April, alles verlevendigd door de koesterende stralen der lentezon.
De raad van mijn vriend was mij te stade gekomen, behalve een enkele aanwijzing van een of andere merkwaardigheid, had Emile het stilzwijgen bewaard, om mij niet in mijn aangenamen arbeid te storen en ik verheugde er mij niet weinig over toen hij zich bij onze aankomst te Nogent-sur-Marne voldaan toonde over het drietal vluchtige schetsjes, die ik al varende gemaakt had. ‘Zorg nu maar,’ voegde hij mij lachend toe, ‘dat gij er morgen geen Arcadische landschapjes van maakt; de verbeelding speelt ons soms kwade parten, als wij aan het stoffeeren gaan van tafereeltjes, die wij niet rustig genoeg in de werkelijkheid konden waarnemen.’ ‘Mag ik nu even uwe portefeuille eens gebruiken?’ liet Emile er op volgen, nadat wij het bootje verlaten hadden, dat vervolgens naar de overzijde stevende, ‘ik zal het niet lang maken, voor gij de schilderachtige ligging van het stadje met zijn prachtige omgeving naar hartelust zult genoten hebben, ben ik gereed met mijn kladschetsje.’
Wat staken in de verte die witte steenen huizingen tegen het donkere groene bosch, dat zich daarachter verhief, heerlijk af! Het zonlicht spiegelde in den kristallen stroom en weerkaatste de blanke zeilen der vlugge en zachtgekleurde bootjes in het doorschijnende water; tot aan den oever strekten zich de bevallige tuinen uit, waarin het geurigst en kleurigst gebloemte tusschen de met zoden omlijste perken in vollen luister prijkte en hooger op, de breede spoorbrug voorbij, welk een grootsch verschiet boden die tot bergen oploopende heuvelen! Ginds op het hoogste punt een Zwitsersch chalet onder het groen schier verborgen, daaronder terras bij terras, waarop het kleurenrijk gewas duizendvoudig geschakeerd wordt in de stralen van kunstelooze fonteinen, van tusschen de rotsblokken ontspringende, lager eindelijk het eeuwenoud ridderkasteel, met zijn hooge torens, scherpe kanteelen, en trotsche colonnade, als een feniks telken jaren herlevende met de verjongende natuur. - Dit was dan het Bois de Vincennes, dacht ik bij mij zelven, dat zooveel minder moet heeten dan
| |
| |
het Bois de Boulogne, omdat er aan het laatste meer kosten besteed, omdat groote gedeelten van het eerste tot militaire doeleinden zullen aangewend worden, - en ik zag nog maar de grenzen van dit prachtig bosch; hoe zou ik daarbinnen door zijn verheven schoonheid getroffen worden!
‘C'est joli, n'est-ce-pas? sprak Emile, die zonder ik het bemerkt had van den ruwen steenblok was opgestaan, mij, op den schouder kloppende, aan.
“Al klaar?” Vroeg ik, verwonderd over zijn vlugheid, “laat mij eens zien, je vous en prie,” liet ik er vleiend op volgen, want ik vreesde dat hij, ouder gewoonte, ook ditmaal niet aan mijn verlangen zou voldoen - onafgewerkte schetsen’ placht hij te zeggen ‘hebben geen waarde dan voor den maker alleen.’ ‘Après quelques jours’ kreeg ik tot bescheid. ‘C'est joli, n'est-ce pas?’ hernam Emile, met zijn rechter hand naar de overzijde wijzende, - ‘quoi? joli...’ antwoordde ik met meer enthousiasme dan noodig was, ‘mais c'est magnifique, grandiose, c'est vraiment superbe!’ En ik wees op mijn beurt - we waren reeds op de brug - naar die berghelling in de verte.
‘Welnu,’ schertste mijn vriend, ‘heb je nog spijt van je verteerden franc? Heb maar geduld, straks zult ge nog wat anders zien; ik vrees dat ge uw woordenschat al uitgeput hebt, om later uw bewondering goedschiks in woorden te kunnen lucht geven, ik ben begonnen met “joli” te zeggen, en geloof nog eenigen tijd te moeten wachten, eer “grandiose” mij over de lippen mag komen.’ ‘Ik herinner mij, mon cher,’ beantwoordde ik zijn gevoelige steek, ‘dat gij onlangs alle Hollanders koud en ongevoelig scholdt, omdat alleen de realistische school door hunne schilders gerepresenteerd werd; dat was meer dan grove overdrijving, gij moest het zelf bekennen, toen ik je met de vijandschap van onzen nog levenden Ary Scheffer bedreigde; maar nu ben ik van een geheel ander gevoelen; van heden af beschouw ik uw dichterlijk Bretagne als het vaderland van berekenende enthousiasten, die iederen indruk, zelfs den meest verrassenden, afmeten naar een vasten woordenkataloog; ik acht zelfs de meening niet te gewaagd, dat een Bretonsch tourist de opkomst der zon van achter den Mont-Blanc niet zou willen aanschouwen, als hij bij ongeluk den avond te voren in verukking haren ondergang hemelsch, goddelijk genoemd had.’
| |
| |
‘Maar waarheen, Emile?’ vroeg ik, toen ik hem aan het eerste kruispunt zag aarzelen, als was hij het zelf niet eens welken weg te kiezen.
‘Ik zal je die parodie laten boeten, mon ami,’ repliceerde hij comisch ernstig mijn vraag, ‘amende honorable zult ge doen voor den smet, dien gij op mijn national karakter geworpen hebt,’ ‘ik beloof je,’ voegde hij er glimlachend bij, ‘dat ik wil van mijn revanche zal hebben...’
‘Par ici,’ en meteen sloeg hij te rechter af, een prachtige heirbaan, in het midden een breed rijpad en aan weêrszijden overwelfde lanen; de Marne, maar voor ons nog onzichtbaar, stroomde aan de eene, terwijl een ondoordringbaar kreupelhout aan de andere iederen onbescheiden blik in het maagdelijk woud daarachter met angstvallige geheimzinnigheid belette.
Het scheen wel een onmetelijk berceau, waaronder wij met grooter spoed, dan mij aangenaam was, voortliepen. In den beginne vond ik het overheerlijk, het warme zonlicht door een zachte, zoete schemering te verwisselen; maar toen het eentoonige van den weg met het vermoeiende van den gang gepaard ging, toen er nog geen verschiet daagde, ofschoon wij al een half uur bijna zwijgende - want wien zou de lust tot spreken niet vergaan? - heuvel op heuvel af, waren voortgegaan, toen begon mij die tocht vreeselijk te vervelen, dat er niet beter op werd, wijl ik ter wille van mijne in deze denkbeeldige eerzucht mijn wrevel niet uiten kon. - Hoe weinig begreep ik het oogmerk van mijn vriend, alsof hij in een afmattende wandeling zijn voldoening zou hebben gezocht!
‘Varietas delectat,’ beweerde Emile, en eerder dan ik mijn ontevredenheid over die afwisseling kon uitdrukken, verdween hij in het kreupelhout; spoedig echter trad hij weer te voorschijn. ‘Volg mij nu op den voet,’ voorkwam hij mijn uitroep van teleurstelling en onwil, ‘nog maar een kwartier et vous voilà sur la cime du Parnasse’
‘Als uw Parnassus een broêrtje is van uw dochtertje Varietas,’ gaf ik hem tegen wil en dank lachend, ten antwoord, ‘dan kan ik je waarlijk niet met dat geluk feliciteeren, voor modellen zult gij ze althans wel nooit kunnen gebruiken.’
‘Vous verrez, tenez,’ en hij reikte mij zijn knoestigen wandelstok toe, waarvan hij zelf de punt vasthield, opdat ik
| |
| |
zijn spoor niet bijster worden en gevaar loopen zou, den dag met dwalen zoek te maken. Zijn voorzorgmaatregel, al was zij voor ons beiden wat lastig, bleek spoedig zeer gegrond; ik zou hem al gauw uit het oog hebben verloren, want het dichte houtgewas en de oneffen grondslag eischten van mij bijna de grootste behoedzaamheid, wilde ik niet in onaangename aanraking komen met den verraderlijken bodem of mij verwarren in struiken en distels.
Aan alles echter komt een einde, ook aan labyrinth van al te welig begroeide poelen in een uitgestrekt kreupelbosch. We kwamen er gelukkig zonder kleerscheuren uit, ofschoon onze handen in menige schram de sporen droegen van onzen strijd tegen de verwilderde natuur.
‘Nous y sommes,’ juichte Emile, toen wij over het mulle zand tusschen eeuwenheugende eiken voortschreden.
‘Sur la cime du Parnasse?’ onderbrak ik spottend zijne vreugdekreten, want ik kon het hem niet vergeven, dat dit druïdenoord het doel scheen te zijn van onze lange en vermoeiende tocht - het voorspelde kwartier was tot een groot half uur uitgedijd.
Maar mijn vriend had geen ooren naar mijn spotternij, hij liet mij morren en grommen, hij wist wel dat ik binnen weinige minuten al het doorgestane vergeten en van onuitsprekelijke bewondering verstomd zou staan.
Woorden ontbreken mij, Gustaaf, om je de verrassing uit te drukken, die Emile mij dien morgen bereid had. In het diepst van den nacht plotseling het zonlicht te zien stralen kon op mij geen overweldigender indruk maken, dan het grootsch panorama, dat eensklaps bij een kleine buiging en glooiing van den weg voor mijne oogen getooverd werd, op dat oogenblik deed.
Hoe lang ik daar aan den grond als genageld stond, starende en sprakeloos, ik weet het niet, het was mij als bevond ik mij in het rijk der droomen, ik kan U den toestand niet schetsen waarin ik verkeerde, - het ging mij als het kind, dat voor het eerst den indruk van het schoone ontvangt, en, al bezit het voorwerp, dat dien indruk teweeg bracht, in zich dikwijls maar luttel schoonheidswaarde, de jeugdige fantasie maakt het zich tot een type, waaraan het alles toetst dat het schoonheidsgevoel tot in latere jaren, geheel zijn leven zelfs, opwekt. - Stouter, verhevener natuurtafereelen heb ik gezien, maar nooit die mij sterker hebben getroffen dan dit wonderschoon panorama.
| |
| |
Door het herhaald geroep van mijn vriend, die zich op de zodenbank onder het lommer van den woudkoning, welke hier uitsluitend zijn eigen schaduw wilde spreiden, had neergevlijd, door dat herhaald geroep werd ik wakker uit dien zoeten droom en toen eerst gevoelde ik de noodzakelijkheid mijn matte leden rust te gunnen.
‘C'est divin!’ was al wat ik zeggen kon en misschien wel tienmaal herhaald had, vooraleer Emile mij op bijzonderheden aan mijn oog ontgaan, kon opmerkzaam maken.
‘En nu niet schetsen,’ voorkwam hij mijn verlangen, ‘de treffendste afbeelding zou U mishagen, laat U de ontvangen indruk, ik heb gezien dat hij diep genoeg is ingedrongen, thans voldoende zijn, ik blijf U borg, dat gij er over eenige dagen uw schoonste schets van geven zult.’
‘Regardez,’ vervolgde hij, na een wijle stilzwijgende te hebben rondgestaard, recht voor zich uit wijzende, ‘dat is de brug, die wij voor ruim anderhalf uur passeerden; we sloegen toen rechts af, maar we hadden ook langs een anderen weg en veel spoediger dit voortreffelijke punt kunnen bereiken.’
‘Ge bedoelt ongetwijfeld de koninklijke heerbaan, die zich zonder de minste kronkeling van de Marne tot aan den voet dezen hoogen heuvel uitstrekt, waar zij met andere lanen hier beneden een overheerlijk kruispunt vormt?’
‘Juist, mon cher peintre,’ hernam mijn vriend, en terwijl er een spotlach om zijn lippen speelde, voegde hij er bij:’ En entrant dans le bois, on prendra la première allée latérale à gauche, jusqu'à un carrefour, appelé le fond de Beauté, er ontbreekt aan die wegwijzers in dagbladen en officieele reisgidsen niets anders dan dat zij met groote letters de touristen opmerkzaam maakten, que leur chemin est préférable à toute autre, puisque le leur conduit diamétralement à son but.
‘Dan houden wij, schilders, het liever met de gebogen lijn, de lijn van schoonheid en verrassingen,’ lachte hij, maar nu was het een glimlach, die zijn gelaat geheel ophelderde; ‘'t is waar’ ging hij voort, ‘dat die gebogen lijn soms moeilijk te vinden, moeilijker nog te volgen is, doch eenmaal gevonden en gevolgd weegt de belooning rijkelijk teleurstelling en vermoeidheid op, niet waar, Bernard?’
‘En maakt een revanche tot den schoonsten triomf, of wilt gij liever? tot een schilderles van de hoogste waarde,’ vulde ik, prijzende en waardeerende, door mijn antwoord zijne schertsende vrage aan.
| |
| |
‘O, Gustaaf, ik heb na dien maandag morgen nog zoo menig keer in mijn eentje dien rond-point bezocht; altijd vond ik er nieuwe inspiratie; er ging een soort van magische kracht in mij over uit dien prachtigen eik, waaronder mijn kunstgevoel voor het eerst, durf ik zeggen, in zijn volle kracht ontwaakte; en zoo een mijner kunstproducten recht op slagen, kans op bekrooning had, het moest mijn amitié enseignant l'art de peinture zijn, een stuk, dat ik eerst twee jaren na dien onvergetelijken dag voltooide, dat ik ter beoordeeling den directeur de l'école des beaux arts aanbood, dat mij niet alleen een plaats verschafte in de hoogste klasse dier kunstschool, dat mij na eenige jaren den prijs zelfs verwierf, - le grand prix de Rome.
‘Het landschap,’ vervolgde Bernard, ‘heb ik met groote moeite mogen behouden, het moest in het Luxembourg worden opgehangen, om - maar ge weet dat de Louvre - mijn vriend kleurde bij deze meedeeling - eerst tien jaar na den dood eens schilders voor diens werken toegankelijk is, - ik heb voor die eer bedankt; mijn beminde Emile had grooter aanspraken op mijn landschap dan het kunstminnend Frankrijk; het versiert thans het salon van mijn vriend.’
‘Of wel iedere partij op mijn schilderij tot haar recht gekomen is, zou ik sterk betwijfelen’ hervatte Bernard na een korte tusschenpoozing zijne schets - die U niet te lang moge gevallen zijn, lezer! - Parijs met zijn torens en tinnen in het ver verschiet, ik geloof niet dat de gelijkenis te wenschen overliet, evenmin als de kronkelende Seine, waar zij samenvloeit met de snelvlietende Marne; ook houd ik er voor dat het bedrijvige aan den rechter en het landelijke aan den linker oever van de Marne de goedkeuring mijner kunstrechters kan weggedragen hebben. Maar le fond de Beauté, naar die aan pitoreske gezichtspunten zoo rijke carrefour, van waar gij uw oogen verlustigen laat in de lachende vallei, vol bevalligheid en rust ter eenre, of ze weiden doet aan de andere zijde over de klaterende beek, wier slingerenden loop gij zonder moeite volgen kunt tot aan het breede meer, le lac des Minimes, alles omboord door weelderig groen en statig geboomte, wier ruischende bladerkronen fantastische schaduwen werpen in den glinsterenden waterspiegel, - de kunstkritiek zou het in mij mogen wraken, dat
| |
| |
slechts luttel zonnestralen over dit pronkjuweel van het Bois de Vincennes spelen, dat een breede schaduw schier geheel dit schilderachtig lustoord overdekt, dat hooger, een weinig ter rechter zijde van mijn landschap, een bijkans onbegroeid plateau, zich baadt in een zee van licht, getemperd door de schaduw van een koninklijken eik en verzacht door het donker groen woud, dat zich op eenigen afstand over den bergrug uitstrekt, - de kritiek zou het in mij hebben gewraakt, indien mijn penseel ware te kortgeschoten, indien op mijn palet de verzen hadden ontbroken, om in beeld en tinten de gelukkige herinnering van dien verrukkelijken lentemorgen weer te geven, te idealiseeren de macht en den invloed van de vriendschap op de kunst, - Emile enseignant l'art de peinture à son ami Bernard.’
‘En nu ken je, hoop ik, mijn Bretonschen vriend, Gustaaf?’ eindigde Bernard zijn schilderachtige, maar mijns inziens een weinig onvolledige, karakterschets. Hij besloot echter vragende, en ik kon dus fatsoenshalve eenige nadere bijzonderheden aangaande zijn vriend verzoeken. Dit laatste behoefde echter niet, hij las in mijn gelaat, dat ik maar half tevreden was, dat mijne belangstelling in zijn ami-peintre iets meer eischte dan een onafgewerkte karakterstudie.
‘Welzeker, waarom zou ik het beeld niet voltooien,’ ried hij mijne gedachte, ‘gij verlangt een nadere kennismaking met Emile, gij zoudt hem gaarne van meer nabij willen zien, niet waart - Hoe jammer, dat ik zijn photographie niet bezit en zijn beeltenis in olieverf te Parijs in mijn salon hangt, - want zie je, photograaf wil ik niet zijn, en voor het portretschilderen heb ik geen aanleg. Donc....’
‘Moet ik mij maar met den breeden omtrek vergenoegen,’ concludeerde ik, niet zonder mijn teleurstelling te toonen, ‘tot tijd en gunstige omstandigheid mij gelegenheid zullen geven, den persoon in kwestie te verzoeken, de veronachtzaamde détails zelf te willen uitvoeren.’
‘Comme vous voudrez,’ lachte Bernard, maar toch niet van harte; er lag een merkbare onvoldaanheid in -, er sprak uit de vraag, die hij thans tot mij richtte, een pijnlijke teleurstelling:
‘Is het U werkelijk ernst, Gustaaf, met dien wensch, ben ik dan zoo weinig geslaagd in de beloofde voorstelling van mijn vriend!’ ‘Ik weet wel,’ ging hij zich zelven beantwoordende voort, ‘dat gij groot belangstelt in zijn antece- | |
| |
denten, dat gij gaarne een blik zoudt slaan in zijn verleden, den weg zoudt willen kennen, langs welken hij tot het toppunt van roem geraakte, de middelen zoudt willen bewonderen, schaars en gering als zij uit een stoffelijk, rijk en overvloedig als zij uit een geestelijk oogpunt waren - die hij aanwendde met onverdroten vlijt en steeds aangroeienden luister bereiking van zijn levensdoel, ter voldoening, durf ik zeggen, aan zijn prijzenswaardige eerzucht - Bretagne, zoo rijk in zeeschilders, op waardige wijze in het middelpunt van beschaving en kunst als landschapschilder te vertegenwoordigen - dat alles, Gustaaf, weet ik zeer goed en beken ik volmondig daarin te kort te zijn geschoten; maar aan zijn karakter heb ik recht gedaan en zoo gij hem niet even lief hebt als ik, dan wijt het aan alles, behalve aan mijn vurig verlangen om door mijn misschien te flauwe schets in uw vriendenhart een tweede plaats te veroveren voor mon très-cher Emile.’
‘Die hebt gij veroverd, Bernard,’ viel ik eensklaps in, terwijl ik hem met warmte de hand drukte, ‘en om je te toonen, hoe uitstekend uw verhaal mij bevallen is, hoe je mijn belangstelling in uw edelen vriend hebt opgewekt, geef ik je bij deze mijn woord, dat ik U, zoo gij het mij vergunt en geen onverwachte omstandigheden het beletten, over een paar weken naar Parijs zal vergezellen, om de vriendschap met Emile, die ik door uw bemiddeling in den geest reeds aangeknoopt heb, te bezegelen; ‘en,’ liet ik er glimlachend op volgen, ‘om uit zijn mond iets naders omtrent zijn belangrijke antecedenten te vernemen.’
‘Om even als ik U met algemeenheden tevreden te moeten stellen,’ wees Bernard mij bij tijds terecht; ‘er ligt,’ voerde hij op eenigszins somberen toon voort, ‘er ligt over zijn verleden een waas van geheimzinnigheid; hij schijnt geen gelukkige jeugd gehad te hebben gelijk wij, Gustaaf; soms als ik over mijn jongelingsjaren sprak, werd hij afgetrokken en droefgeestig, zoodat ik het niet waagde, hem een onbescheiden vraag naar zijn, pour nous autres zoo blijde jeugd te stellen.’
‘En wat ik er ongevraagd bij wijle van te weten kwam, hij was te openhartig vriend om niet een enkel maal zijn vriendenhart voor mij uit te storten; zoudt gij denken, dat ik mij gerechtigd acht, ook zelfs voor een boezemvriend als gij, dien sluier op te lichten?
‘Zie, Gustaaf, nu weet gij eens, waarom ik slechts een omtrek mocht schetsen, waarom ik in geen détails kon
| |
| |
treden; en als gij zonder deze voorkennis U ten zijnent eenige zinspeling op zijn eerste leerjaren in de kunst, op de leiding, die hij genoten, en op de vordering, die hij na eenige jaren gemaakt had, zoudt veroorloofd hebben, dan hadt gij U moeten tevreden stellen met twee keurige versregelen van André Chénier, naar zijn landschappen wijzende hadt gij uit zijn mond vernomen:
L'art, des transports de l'âme est un faible interprête;
L'art ne fait que des vers; le coeur seul est poète.
‘Als het de heeren gelegen komt, de boot ligt zeilklaar en voor alles is gezorgd,’ riep ons de kellner-stuurman op eenigen afstand toe.
‘Van de stoel op de bank, vindt ge het niet wat kras, Bernard, dunkt je niet dat het goed zou zijn, eerst een vijf minuten rond te kuieren?’ Mijn wensch werd volkomen beaamd en na den kastelein zoowel door klinkende specie als door onzen lof op zijn echte en onversneden Rijnwijn ten hoogste voldaan te hebben, wandelden wij een poos stilzwijgend door den tuin, totdat onze ongeduldige varensgezel, in den waan waarschijnlijk dat wij van ons vaartochtje zouden afzien en daarvoor niet weinig bevreesd, nogmaals zijn stentorstem verhief, om ons op beleefde wijze aan de gemaakte afspraak te herinneren.
Het ranke zeilbootje met zijn helder wit zeil, met zijn vergulden Neptunus, in plaats van een drietand een rooden wimpel voerende, aan den voorsteven, met de wel wat lange nationale driekleur boven het roer, scheen ons zoo uitlokkend toe en daarbij woei uit het Zuid-Westen zoo'n flinke bries, dat wij ons spoedden, om aan de uitnoodiging gevolg te geven.
‘Mijnheer is zeker een liefhebber,’ lachte de geimproviseerde bootsmaat, toen hij mij aanstalten zag maken, om de roerpen van haar boeien te bevrijden. ‘Dat hebt ge zoover niet misgeraden, jonkman,’ gaf ik ten antwoord, ‘en bewijzen zal ik je dat zelfs de laveerkunst een bagatel voor mij is.’
‘Mag ik U verzoeken, Bernard, hier op het bankje voor mij aan de linkerkant plaats te nemen, als je nu onder het laveeren niet te veel achterover zit, dan zult gij in het geheel geen last van het zeil hebben.’
Waarheid was, dat ik niet gaarne aan kellnershanden, al
| |
| |
beweerde de eigenaar daarvan ook ‘dat hij dikwijls met gasten naar Leiden vaarde,’ onder deze moeielijke omstandigheden het roer toevertrouwde; en al houdt gij het er voor, lezer, dat ik mij hier vrij aanmatigend op den voorgrond plaatste, eene lange en soms natte ervaring had mij geleerd, dat een vaste en bekwame hand vereischt wordt, om niet laveerende ten gronde te gaan, en - dit zij tot opheldering gezegd - door mijn veeljarige liefhebberij in het spelevaren had ik het ver genoeg in de stuurmanskunst gebracht, om zonder vrees voor stooten of kantelen den weinig breeden en daarbij bochtigen Rijn af te laveeren.
Of het uit een gevoel van eerbied, of uit het bewustzijn van eigen minderheid (in de zeilkunst natuurlijk) voortkwam, zou ik niet kunnen beslissen, misschien was het vooruitzicht op een ruime fooi er de eenigste beweegreden toe, onze gefriseerde Janmaat, wit gedasd en gevest, juichtte mijn handelwijze toe, maakte oogenblikkelijk het ankertje los, en met meer behendigheid dan ik van hem verwacht had boomde hij de boot zoo van wal, dat het zeil zonder rukken in eens vollen wind schepte, en wij peilsnel in schuinsche richting de rivier afvoeren.
Langzamer echter ging het na het zwenken bij den rechter oever, en het bijleggen vergde al mijn oplettendheid; boot en tuig was deugdelijk, een enkel rukwindje kon dus niet anders dan onze vaart weder bespoedigen en had alleen ten gevolge dat bij den volgenden omzwaai aan onzen vreemd uitgedoschten varensgast, nog wel in de onmiddellijke nabijheid van den zeegod, een bastaardvloek ontviel, - het wit pickée had te kwader ure kennis gemaakt met het opstuivende water.-
Hobbelend en schommelend hadden wij na een half uur varens genoeg van het laveeren en besloten wij tot den terugtocht.
De wind was met de zon tot bijna vlak west geloopen en daar zijn kracht tegen alle verwachting merkelijk verminderd was, konden wij het roer, het ging toch nagenoeg vlak voor het lapje, veilig aan den tweeden stuurman overlaten, en namen wij, om ongestoord te kunnen zien en spreken, op de breedste plank voór de mast plaats.
‘Wat spijt het mij,’ brak eindelijk Bernard het lange stilzwijgen af, ‘wat deert het mij, op dit oogenblik niet van de noodige materialen voorzien te zijn, welk een voortreffelijke gelegenheid voor een echt Hollandsch landschap! Een kun- | |
| |
stenaar zou van dien zonsondergang, van dien heerlijken en zachten gloed, waarin weide, hoeven en rivier zich baden, een betooverenden avondzang in de stoutste en smeltendste kleuren kunnen dichten. Zulk een hemel ziet gij in het zuiden niet, Gustaaf, en dan Leiden met zijn schoonen klokkentoren, met zijn trotsche Burcht in gindsch verschiet, de Kleine Vink daar aan uw rechterhand, en verder op ter linker het genotrijke Rijnzicht, wat al lieve partijen vol leven en afwisseling te midden harer stille omgeving, welk een verrukkelijk gezicht, welk een geneuchte voor hart en geest!’
‘Schoon, prachtig,’ stemde ik van ganscher harte met de uiting van zijn kunstgevoel in,’ waarlijk het treft mij tot in de ziel, maar zelden zag ik bij zooveel majesteit zoo'n schitterende kleurenpracht, als thans de avondzon achter, tusschen en boven die doorschijnende nevelbergen ten toon spreidt!’
Slechts langzaam gleed onze Neptunus over de lichte golfjes, zeer tegen den zin van den pilot, wien het vooruitzicht van Leiden tot de Kleine Vink zonder passagiers terug te moeten roeien weinig aanlachte. Hij zou daarom maar eens een palingje uitwerpen, misschien ving hij er wel twee kabeljauwen meê. ‘De heeren hebben weinig plezier van hun zeiltochtje,’ zei de schalk, ‘ik vrees dat de wind heelemaal zal gaan liggen, nog vóor we in het Galgewater kunnen komen.’ - ‘Het zal nog wel losloopen, vriend, kreeg hij van mij tot bescheid,’ 't is wel een koeltje, maar dat houdt minstens tot Leiden aan, en als er geen stijve bries uit groeit als we daar aankomen, krijg je van mij een halve gulden extra, hoor! - Maar waar drommel, heb je flesch en glazen geborgen?’ - ‘Hier, mijnheer, in het kastje bij het roer,’ en meteen reikte hij mij het tweede exemplaar van het laatste nommer aan met twee stevige roemers.
Een korte zang en fluitpartij van onzer stentor bewees het doeltreffende mijner aanmoediging.
‘Kom, amice,’ noodigde ik Bernard, die nog altijd onafgebroken op de laatste overblijfselen van het zoo even nog gloeiend kleurenspel staarde, door een zachten stoot met de flesch uit, ‘kom, laat dat turen op die roode streep nu eens ophouden, als ik niet beter wist, zou ik je waarempel voor een sentimenteelen verliefde aanzien, - zing liever het “bibimus,” dat je vroeger met zooveel emphasis op onze wijndisputen aanhief, ik zal intusschen, als een herinnering aan mijn gewichtig ambt in onze wijdvermaarde klub, deze
| |
| |
kristallen kelken laten overvloeien van echten godennektar; - zie, hoe hij fonkelt, Bernard, gindsche avondstar haalt er op geen roeden of vaâmen bij. “En nu,” - we hieven beiden ons glas omhoog - op alle schoone en lieve Najaden, die ons op dit oogenblik omringen en vergezellen!’
‘Zeg, Jan, je lust zeker ook wel een teug, doe je niet?’
‘Als je blief, mijnheer,’ en een restant van een vroeger hier aan boord gehouden drinkgelach kwam in den vorm van een champagneglas zonder voet uit hetzelfde roerkastje te voorschijn, dat hij even in het water omspoelde en mij vervolgens ter vulling aanbood.
‘Zie me nu dien makelaar eens aan,’ lachte mijn vriend, ‘zou je niet denken, dat hij van middag voor een millioen of wat geëndosseerd had?’
‘Ik schenk je het woord, mon cher, schoon ik het liever agioteeren noemen zou, want in lange stonden de mij toevertrouwde actiën zoo hoog niet als vandaag, - het zal slechts aan U liggen, om ze nog voor we Leiden bereiken tien percent te doen rijzen.’
‘Ge wilt dus dat ik mijn acta pictoris voortzette en voltooie?’
‘Dat laatste zelfs het liefst, Bernard, want dan zult gij het andere er te minder om verwaarloozen; overigens, waar derden U hinderlijk mochten zijn, kunt gij desnoods als derde persoon optreden; mais assurez-vous, het zeil is een slechte geluidgeleider en onze bootsman voorwaar geen preutsche schoone. - Ik ben al geheel oor, amice.’
‘Welnu dan; maar laat ik je eerst opmerken, dat uw voorzorg minder noodzakelijk is, laat de jonkman maar gerust toeluisteren, als er soms een kunstenaar in hem schuilt, kan hij misschien eenige wenken opvangen, die hem later te stade kunnen komen; - hij zou de eenige niet zijn, Gustaaf, wien het lot gunstig was en het verdroot langer zijn talent achter het buffet te verbergen, om als wijlen onze beroemde Jan Steen het bestuur over een Delftsche brouwerij neer te leggen, naar Leiden terugkeeren en onder de leiding van Ostade onze eenige Molière te worden, om als die andere Leienaar, onze schepper van licht en bruin, van het malen den brui te geven en bij den strengen van Swanenburg als schildersleerling teekenen en penseelen te leeren, - maar genoeg, ik zou anders de lijst uit iedere schilderschool ruim kunnen aanvullen...’
| |
| |
‘En gij zelf, Bernard,’ voegde ik er met zekeren trotsch bij, ‘gij zelf, al waart ge voorheen juist geen kastelein of molenaar, levert van die waarheid het levende en sprekende bewijs.’
‘Ik zeg U dank, Gustaaf,’ beantwoordde mijn vriend mijn welgemeend compliment, ‘voor de eer, mij een plaats te gunnen onder de edelsten en grootsten onzer Hollandsche school, ik geloof nochthans dat er van mijne zijde heel wat ontbreekt tot het laten gelden van die aanspraak.
‘Niet zonder bevreemding zult gij straks de mededeeling omtrent de voltooing van mijn amitié enseignante vernomen hebben,’ hervatte Bernard andermaal zijn autobiographie, ‘de reden echter waarom twee jaren verliepen, sedert ik dat landschap ontwierp, lag voor de hand. “Nood leert bidden,” zegt de zeeman, en ik zeg hetzelfde schoon in een anderen zin; bij mij was wel is waar van vergaan geen spraak, maar mijn toekomst als schilder stond op het spel; ik behoefde gelukkig mijn kostbare lading, waarop al mijn hoop, al mijne verwachtingen gebouwd waren, niet over boord te werpen, ik kon de ontworpen schets veilig behouden, ik had slechts geduld te oefenen en mij in vele détails te bekwamen, vooraleer...’
‘Gij vermoedt het reeds, Gustaaf? Mijn Bretonsche vriend die getuige was geweest van mijn geestvervoering - ja, het woord is niet te sterk, - die eenige dagen daarna langentijd op mijn schets had gestaard, die begreep wat van het welslagen dezer proeve afhing en wist hoever mijn krachten reikten, - Emile verzocht, neen smeekte mij de toekomst die mij wachtte, niet roekeloos prijs te geven, uit te stellen wat ik misschien zonder succes stond te voltooien; hij ging zelfs verder, hij wees mij op zwakheden van mijn fantasie en penseel, die ik eerst later overwinnen zou, vreesde dat mijn schoonste concept geheel mislukken en mij voor altijd den weg tot de glorie versperren zou.
‘Wees niet boos op mij,’ sprak Emile mij ten slotte met innig medelijden toe, want hij had gezien hoe diep de pijl zijner rechtschapen kritiek in mijn kunstenaarshart was doorgedrongen, ‘geloof mij, Bernard, alleen de grootste belangstelling in uw persoon, alleen de bezorgdheid voor uw toekomstig geluk doen mij dus streng beoordeelen en veroordeelen; ik zou uw vriend niet zijn, wanneer ik U die harde waarheid niet deed hooren; ware het een ander voortbrengsel van uw penseel, ik zou U aangemoedigd, U geprezen hebben;
| |
| |
maar het moet uw schoonste landschap, het moet uw wegbereider worden tot den heiligen tempel der kunst en het zal beide, het zal meer zijn, ik voorspel het U; o, nooit zoudt ge het mij vergeven, dat ik U had aangespoord en toegejuicht, terwijl ik den uitslag uwer vergeefsche pogingen voorzag. Wacht, werk, oefen uw talent en voltooi daarna uw meesterstuk.’
‘Wachten, werken en mij oefenen, een bittere teleurstelling voorwaar! vol hoop, vol moed, vol geestdrift te zijn en daarbij in de stellige overtuiging verkeeren dat het welslagen ontwijfelbaar was, - kent gij iets dat in hartzeer mijn zielsmart overtrof toen al die schoone verwachtingen door het kalme, bezadigde en rechtvaardige oordeel, vonnis zou ik het mogen noemen, van mijn vriend verijdeld, neen als rook verdwenen? Ge weet Gustaaf, jaloezie was wel de minste mijner fouten, waaraan ik mij vroeger bezondigde; op dat oogenblik evenwel gevoelde ik al het snerpende van die geheime en kleingeestige ondeugd, mijn hoogmoed was gebroken, maar ook tegelijk getergd, vreeselijk was de eerste uitbarsting van mijn gekrenkt eergevoel en, had Emile niet wijselijk de wijste partij gekozen door zich te verwijderen, ik geloof dat er tooneelen zouden plaats gegrepen hebben, waarvan ik de gevolgen ten eeuwigen dage had betreurd. - Eerst na een uur mij aan een hoogst onbillijke drift te hebben overgegeven, kwam de bedaardheid in mijn gemoed terug en met deze een gevoel van schaamte over de smadelijke bejegening, waarvan mijn eerlijke kunstvriend het onschuldig slachtoffer geweest was.
‘Ik spoedde mij naar de kamer van Emile, maar hij was er niet, - ik begaf mij naar de école des beaux arts, waarvan hij reeds lang de meest gevierde leerling was, - de pedel gaf mij een ontkennend antwoord op mijn vraag of de heer Froschard en classe was; dit verwonderde mij ten zeerste, hij, die nooit verzuimde, was thans afwezig; er moest iets gewichtigs zijn voorgevallen, want al had ik hem de grofste beleediging aangedaan, hij zou niet nagelaten hebben de lessen, zoo hoog door hem gewaardeerd, bij te wonen. Ik herinnerde mij, dat hij gesproken had van beroemd schilderstuk, vóor eenigen tijd door de regeering aangekocht, en dat hij met den directeur zijner school in den Louvre zou gaan bezichtigen. In een oogwenk was ik den Pont des Arts over en den Louvre binnengestapt, maar in geen enkele salle de peinture trof ik Emile met zijn Mentor aan.
| |
| |
Wat nu? vroeg ik mij af, zou hij misschien? - ik weet niet wat ik er bijvoegde, maar wel dat ik met de grootste gezwindheid mij huiswaarts begaf, waar madame mij met betraande oogen stond af te wachten.
‘Monsieur Froschard est parti, son père est gravement malade,’ bracht de goede vrouw schreiende met moeite uit, ‘c'est bien déplorable, monsieur,’ ging zij snikkende voort, ‘je regrette son malheur, Mr. Froschard est si bon, si gentil, vous l'aimez aussi, monsieur, mais il reviendra, oui, ne pleurez pas, monsieur, il reviendra; il m'a donné ce papier, c'est pour vous, monsieur, tenez, c'est un télégramme, le même qu'il venait de recevoir, lorsque vous étiez sorti, il a ajouté quelques mots, que je ne sais pas lire, tenez, monsieur.’
Mijne droefheid belette mij Madame eenige nadere bijzonderheden te vragen, ik wierp zelfs geen oog in het telegram, maar ijlde naar mijne kamer, waar ik aan mijn tranen den vrijen loop gaf, hetgeen mij eenige verlichting schonk. Later vernam ik dat Emile ten huize van gemelden directeur die smartelijke tijding ontvangen had en, terwijl ik hem overal zocht, dadelijk naar zijn kamer gesneld was en met den meesten spoed een rijtuig gezocht had, dat hem naar de Gare Montparnasse voerde.
Zijn ouders, Gustaaf, waren weinig bemiddeld en zijn vader verstond de kunst niet de tering naar de nering te zetten, diens zeestukken, schoon ze veel opbrachten, volstonden nauwlijks om in de behoefte van het gezin te voorzien.
Het was een wreede beproeving die mij trof, nooit heb ik mij zoo verlaten gevoeld, omdat ik wel begreep, dat mijn vriend langen tijd, misschien wel voor goed te Pont Croix - een vlek na bij Quimper in Bretagne - blijven zou om een duurder plicht te vervullen als zoon, dan hij als vriend vrijwillig op zich had genomen.
Mijn somber voorgevoel werd, helaas! maar al te spoedig bewaarheid; op mijn deelnemenden brief, waarin ik hem vergiffenis vroeg voor de aangedane beleediging en de hoop uitdrukte dat het herstel van zijn zieken vader hem weder in mijn vriendenarmen voeren zou, ontving ik weldra een allerhartelijkst antwoord, doch tevens de verzekering dat er in de eerste maanden voor hem geen mogelijkheid bestond zijn lijdenden vader en treurende familie te verlaten; ‘mijn vader,’ schreef hij, ‘is door een beroerte getroffen, wel niet doodelijk zoo zij zich niet herhaalt, maar die hem toch voor
| |
| |
immer belet zijn broodwinning voort te zetten; ik blijf dus, althans voorloopig, te Pont Croix, om mijn vader en de mijnen te helpen, wees dus zoo goed mijne kleine eigendom over te zenden. Houd verder goeden moed, Bernard, volg mijn raad en laten de weinige woorden van dien beroemden Amerikaan, zoo dikwijls door ons om zijn keurige landschapjes bewonderd, U tot troost zijn.’
Het waren die ‘quelques mots, que je ne sais pas lire’ van Madame, door mijn vriend in der haast onder het telegram geschreven, die hij mij zou hebben toegevoegd, wanneer ik niet in drift, in toorn ontstoken ware, waarmee hij mij grooter lof zou hebben toegekend, dan hij door een misplaatste toejuiching mijner schets had kunnen doen, het waren de woorden van den Amerikaanschen Psalmist, van Longfellow, die gij zeker ook van buiten kent, Gustaaf, - en mijn vriend reciteerde met diepbewogen stem de onvergelijkelijk schoone psalm of life des grooten dichters.
‘Weet gij nu, vroeg Bernard,’ welke regels mon cher Emile ‘ter neer schreef?’
‘Niets is gemakkelijker, amice,’ gaf ik ten antwoord, want in het tweede complet verried uw stem het gevoel, dat gij juist daár wildet bedwingen. En op mijn beurt herhaalde ik die zinrijke woorden:
Life is real! Life is earnest!
And the grave is not its goal.
‘Parfaitement juste,’ riep Bernard uit, ‘en als we samen onzen wederzijdschen vriend - in niets gelijkende op dien van Dickens voegde mijn vriend er lachend tusschen - bezoeken, dan kunt gij in zijn salon achter zekere schilderij diezelfde woorden op hetzelfde telegram lezen.’
(Wordt voortgezet).
|
|