| |
| |
| |
Langs een doornig Pad leidt de Roem
door Fautor.
Life is real, life is earnest!
And the grave is its goal!
Werkelijkheid en ernst is 't leven,
In het graf eindt niet zijn streven!
Longfellow. A Psalm of Life.
Is het werkelijkheid of verdichtsel, behoort het tot de soort van autobiographiën of tot die der reclamen? - Ja, waarop maakt dit verhaal, deze samenspraak, zoo gij wilt, eigenlijk aanspraak? Wij hopen, op uwe aandacht; wij wenschen, op uwe belangstelling; belangstelling vooral in die vele personen, wier beeld wij pogen te teekenen in den held onzer schets.
Een weinig menschenkennis en ervaring volstaan om tot de zekere overtuiging te komen, dat de jeugdige voortvarendheid van waarlijk begaafde aankomelingen in de kunst geen veiliger schuts en tegelijk geen krachtiger opwekking kan vinden dan in eene wijze belangstelling van hen, die meer nog dan door hunne maatschappelijke positie, door vorming en studie, door bezadigdheid en kieschheid hun weldadigen invloed weten uit te oefenen. Zij zijn de ware kunstvrienden, die derwijze hun edele taak opvatten; zij maken zich ten hoogste verdienstelijk voor land en volk en tot het verst nageslacht leven zij voort in de kunstwerken hunner beschermelingen.
Men zou geneigd zijn, bij het zien van de talrijke tentoonstellingen van kunst, bij het hooren lofprijzen van kunststukken, die met goud bekroond en met goud betaald worden, te beweren, dat nimmer de kunst zoo hoog gewaardeerd werd, nimmer zulk een onverdeelde bescherming genoot dan heden geschiedt. Wij voor ons gelooven dit minst van al; wij achten zelfs zulk een ongelijke kamp, hoe schoon en aangenaam overigens voor de duizenden toeschouwers, gevaarlijk voor het prestige der kunst; het is er zoo ver af, dat zulk een uiterlijk vertoon, eene bescherming mag heeten van den kun- | |
| |
stenaar, dat het veeleer den laatste moedeloos, wanhopig maken moet.
Wij willen ons gevoelen thans niet nader uiteenzetten; wat wij verstaan door bescherming der kunst zal onzen lezers in den loop van dit verhaal voldoende duidelijk worden. Genoeg, in ons oog weegt de hartelijke goedkeuring van eén waar beschermer der kunst vele gouden medailles eener internationale tentoonstelling op, en ongetwijfeld zeker zal een jeugdig kunstenaar onder de leiding en aanmoediging van zoodanigen kunstvriend, gevrijwaard van blaseering, langzaam ja, maar ook veel gewisser een eervolle plaats in den tempel der kunst verwerven, dan hij ooit bereiken zou door honderd uitspraken van jury's.
Wij wenschen tot zelfs den schijn te vermijden, als zouden wij hier een verweerschrift schrijven tegen iedere tentoonstelling van beeldende kunst, tegen iederen wedstrijd in de overige vrije kunsten. Ons doel ligt hooger, het geldt de bescherming van jeugdige en talentvolle kunstenaars, het betreft onze hoogere standen, wier invloed zoo heilzaam en veredelend op de kunst werken kan.
Moge het voorbeeld uit den vreemde in ons vaderland meer en meer navolging vinden en ons verhaal tot aanmoediging strekken in dien edelen wedstrijd.
Het geviel dan in een nazomerschen achtermiddag van het jaar 1867, dat ik, de voormalige Witte poort van Leiden uittredende met het wel benijdenswaardig oogmerk langs de Kleine Vink naar Oegstgeest te wandelen, hoogst aangenaam verrast werd door de ontmoeting van een oudbekende, een recht hartelijk vriend uit mijn zonnige jeugd, dien ik zeker overal elders behalve op de heerbaan naar 'sHage zou gezocht hebben.
Ik weet niet, wie van ons beiden wel het meest verheugd was over dit voor mij toevallig en allerwelkomst samentreffen; zeker is het, dat mijn vriend er al dadelijk blijk van gaf door zijne volle toestemming te geven aan mijn voorstel - een wandeling over Oegstgeest naar Leiden.
Natuurlijk had ik mij vergewist van zijn dispositie en van het halve Cingeltje, dat hij pas gemaakt had; daarbij kende ik van ouds zijn lust voor groote excursies en gaf hij mij nog
| |
| |
ten overvloede de verzekering, dat hij voor den heelen schat van alle Leidsche museums thans niet zou willen kwartieren.
‘Ik zie wel, Amice’ brak ik den vloed zijner bijvalsbetuigingen af ‘dat de jaren uw opgeruimdheid niet deden te loor gaan.’
‘Evenmin,’ vulde hij mijne opmerking aan ‘evenmin als de wisselvalligheden van vijftien jaren levens het vermochten.’
Wij waren intusschen opgewandeld en weldra het schoonste uitspanningsoord van Leiden's jeugd, van Leidens Muzenzonen niet het minst, genaderd.
‘Hoe schoon, hoe schilderachtig gelegen! Waarom er zoo'n prozaïschen naam aangegeven; waarom, als men dan toch bij de vogels wil blijven, dit paradijsje niet Filomela geheeten, of zoudt ook gij het niet liever door den naam van de bevalligste der Najaden verwisseld zien?’
‘Zoo heel kwaad niet gedacht, Bernard,’ gaf ik mijn vriend van harte toe, ‘maar wat dunkt je, zouden we in gindsch prieel, het uitzicht is er zoo vrij en ruim, niet een wijl vertoeven? Wie weet, welke stroomnimf ons bij het ondergaan der zon een naam komt influisteren, dien wij der bevoegde societeitscommisie ter vervanging van dien prozaïschen, zooals gij hem noemt, zullen aanbevelen, waarbij ik u tevens als peter voor den eventueelen herdoop zal voorstellen.’
Dat er van verbidden geen spraak was, lezer, zult gij allicht raden; wij traden dan ook spoedig den tuin van de Kleine Vink in, bestelden wat wij verlangden en spoedig hadden wij ons - het was geen zondag, of gij het begreept! - neen, niet van het prieel meester gemaakt, waren wij rustig en gemakkelijk om het ovale tafeltje gezeten.
Het tijdsverloop, zij het ook kort, tusschen bestellen en bedienen, maak ik ten nutte om u mijn vriend voor te stellen. Dat het niet eerder geschiedde, wijt het der onverwachte ontmoeting, wijt het liefst der bescheidenheid.
Bernard van Overberg was de eenige zoon van een zeer kundig en menschlievend geneesheer uit mijn geboorteplaats D... De achting, door dokter Van Overberg in onze stad genoten, was in den vollen zin des woords algemeen, - hij was niet de geneeskundige, in het doktorscoupéetje gezeten en met het potloodje streepjes aanteekenende, wanneer hij het ziek-, het sterfbed van ongelukkige natuurgenooten had verlaten; Potgieter, wij verzekeren het u, zou Van Overberg tot in de wolken verheven hebben.
| |
| |
Onzen geneesheer ter eere zij het gezegd, dat hij in betrekkelijk jeugdigen leeftijd, zelf, ten gevolge zijner edele menschlievendheid, bezweek aan eene besmettelijke ziekte, waaruit hij door zijne kunst, meer nog dan wetenschap, door zijne opoffering eene arme verlatene gered had. Zijn dood werd betreurd, diep betreurd en beweend, vooral door de behoeftigen onzer stad. Helaas! het bleef daarbij, zelfs toen het bleek dat de brave man te weinig schrapjes in zijn zakboekje had geschreven, och zelfs de credits, in zijn grootboek genoteerd, niet in overeenstemming waren met zijne uitgebreide praktijk!
‘Gelukkig,’ zeiden sommigen, ‘gelukkig dat zijn jonge vrouw ter ziele is, dat haar zulk eene teleurstelling gespaard werd;’ ‘hoe jammer’ klaagden anderen, ‘dat het eenig zoontje zoo weinig erven zal van zijn overleden vader,’ alsof hij niet rijker dan al deze erfzieke beklagers wezen zou, indien hij maar alleen de groote deugd zijns vaders bleek geërfd te hebben!
De oude heer Bergman, de vader der verscheidene moeder van den jeugdigen Bernard, nam den wees in zijn huis op, gaf dezen eene opvoeding volgens zijn staat en plaatste hem op twaalf jarigen leeftijd in een Instituut, waar ook mijne ouders mij gezonden hadden.
Het was op de kostschool van den heer Werden te G. dat wij onze eerste kennis maakten, spoedig vrienden werden en bleven tot op het oogenblik, dat ik mij naar het gymnasium te U. begaf, terwijl Bernard de lessen van het hooger Onderwijs in onze geboortestad ging bijwonen.
Andermaal knoopten wij onze oude vriendschapsbetrekkingen aan in de grijze sleutelstad, werwaarts wij ons vol moed en vol hoop op een eervolle loopbaan na doorgeworstelden academischen proeftijd hadden begeven. Ons propoedeutisch exaam hadden wij sedert een paar jaren met glans gepasseerd, toen het afsterven van Bernards grootvader, meernog de bedroevende toestand, waarin de heer Bergman zijne bezittingen had nagelaten, den veel belovenden geneesheer in spe belette zijne studiën op de Leidsche Universiteit voort te zetten.
De scheiding viel ons beiden hard, mij echter veel meer dan mijn vriend; want hij had mij meermalen zijn weerzin te kennen gegeven in het volgen der academische lessen; ‘ik ben zoo weinig in de wieg gelegd voor medicus,’ moest ik op mijn verzekering, dat het jammer zou wezen van zijn voortreffelijken aanleg, dan van hem hooren, ‘zoo weinig,’
| |
| |
lachte de schalk, ‘als zekere vriend van mij voor advocaat.’
Uit achting en liefde voor zijn beminnenswaardigen voogd en grootvader studeerde Bernard met de meeste vlijt, ofschoon hij vast besloten was, mocht hem zijn oude weldoener voór zijn Candidaats door den dood ontvallen, zijn eigen wils in dekeuze van zijn levensstaat te zullen volgen.
Een week of vier na het overlijden van den heer Bergman, ja ik herinner het mij nog goed, het was op een maandagavond; hoeveel pijpen ik dien avond uitgeklopt, weer opgestopt en aangestoken had, zou ik met geen juistheid kunnen bepalen, wel weet ik dat alle pandecten van Justinianus door mij naar de andere wereld werden verwenscht in gezelschap van mijn Corpus juris cum annexis historiis; ik werd benauwd, schoof het raam open en, waarachtig, daar zag ik mijn uitmuntenden vriend de Maarsmansteeg uitkomen, de Breêstraat oversteken en, in minder tijd dan ik het schrijven kan, was hij de trap op en mijn kamer binnen gevlogen om mij deelgenoot te maken van zijn groot geluk.
‘Bah! wat rookhol!’ - Bernard kon zijn hart niet genoeg lucht geven, hij kneep er mijn hand te harder om, ‘Gaat die andere raam ook open, 't is waarachtig om te stikken; zeg! heb je al te met je recht in de andere wereld gezocht?’ - Zie zoo, nou kan iemand op z'n verhaal komen! jongen, Gus, (mijn naam, lezer, maar een beetje kort gegeven) ik heb zoo'n dorst, de trein is juist aan en ik wilde niet eens bij ‘Zomerzorg’ in wippen om een hartversterking te nemen, om toch maar gauw bij je te zijn.’
Ik verkeerde thuis in de vaste overtuiging, dat de zaken van wijlen zijn grootvader in 't geheel niet slecht stonden, dat het louter laster was, wat men van 's mans finantieelen toestand had rondgestrooid; in alle geval, dacht ik, heeft mijn vriend nu meer dan achter- en voorwielen genoeg, om zonder vrees of zorg vijf jaar door de studentenwereld te rollen.
‘Ik feliciteer je, Bernard,’ was daarom de toast, dien ik na het inschenken van het eerste glas instelde, ‘ik feliciteer je met dien gelukkigen afloop; ik moest je wel condoleeren, maar ik ben te blij over uw terugkeer, die wel permanent zal wezen, dan dat ik met je treuren zou over den dood van uw edelen grootvader, die zeker reeds in betere gewesten geland is. ‘Amice, daar ga je!’ en met eén teug had ik mijn glas geleêgd.
‘Ik bedank je in alle oprechtheid, Gus, voor je hartelijke
| |
| |
toast; ik prijs den lof, dien ge mijn besten grootvader toezwaait, echter wat mij betreft, het spijt me, maar ik moet je tegenspreken, - mijn toekomstig doctoraat heb ik er aan gegeven.’
Bernard dronk hierop zijn glas uit en vervolgde: ‘ge weet, Gustaat, wat ik altijd verlangd, waarnaar ik rusteloos gestreefd en waartoe ik mij sedert jaren heb voorbereid. Teekenen was mijn lust en mijn leven al op kostschool, ge zult je mijn karikatuurtjes van olim nog wel herinneren; ken je nog die historie van dien aanspreker met onzen Monsieur? Wat hadden we er lang pret van, al werd mij die pitoreske schets naar het leven (de heer Van Werden was de welgedaanheid in de hoogste mate, de voorbidder daarentegen een echte type van zijn soort) geducht ingepeperd.’
‘Dat ik bij mijn potlood of krijt ook even lustig penseel en kwast hanteerde en menig verfstuk van Piet Jonkers zoek maakte, waarvoor ik menig uurtje heb moeten brommen; je hebt me toen ter tijd genoeg er over beklaagd. Denk je dat ik den vrijen tijd tusschen de gymnasiaallessen, ge waart toen te U., alleen aan Latijnsch en Grieksch besteedde? Gelukkig dat de Rector niet over mij te klagen had, ik was meestal secundus van mijn klas, anders zou mijn goede grootvader, die droomde van zijn doctoralen kleinzoon, mijn ouden schildermeester, Brouwers, het wel eens beduid hebben, dat Bernard doctor en geen kladschilder worden moest; nu echter was het anders, en een levensgroot door mij geschilderd portret naar eene photographie van mijn grootvader (buste natuurlijk) verzoende den ouden man voor altijd met mijn zoogenaamde liefhebberij.
“Hoe het hier in Leiden ging?” maar schenk mij eerst nog eens in, gij kijkt werkelijk of gij versuft zijt, wat scheel je, Gus? Ah, ik zie Jan Corpus Juris, het is zeker het Corpus delicti, raad ik het niet, jongen?
“Hoe dikwijls zijt gij in de vier jaren van ons accademieleven de Donkersteeg door en de Haarlemmerstraat in gewandeld, om je vriend op te wachten, die daar ergens in de buurt het schilderen in grooter perfectie leerde?”
“Genoeg, amice, de nalatenschap van mijn grootvader, die waarlijk geen millioennair was, is mij nog meêgevallen,” - de edele jongeling! dacht ik bij mij zelven, - “Zie, ik kan nog drie maanden de anatomische lessen van professor X. hier volgen en dan - hij wierp een 800 gulden in bankpapier
| |
| |
op tafel - ga ik naar Parijs; niet om te zwieren, de bewijzen liggen voor u, maar om mij verder te bekwamen en een plaats te verkrijgen aan de école des Beaux-Arts...
“Gus, Gus! slaap je,” het was mijn vriend, die mij uit die zoete herinneringen tot de werkelijkheid terug riep; “ik was,” ging Bernard voort, “eens opgewandeld en van verre zag ik dat de kellner bij het opdienen u in zalige rust waande; maar ik heb al de oude plekjes van vroeger in dien tusschentijd al bezocht en ja wel, ik kreeg de ervaring dat gij niet sliept, maar droomdet: ik geloof waarachtig over schilderkunst; zeg, ben je ook soms artist buiten de planken geworden?” “école des Beaux-Arts,” “hoorde ik u zeggen, juist toen mijn stap u deed ontwaken.”
“Geslapen juist niet, maestro mio,” verontschuldigde ik mij, zoowat gedommeld en gedroomd misschien wel; ik behoefde mij toch voor den kellner niet te geneeren? en gij waart zoo verslonden in het beschouwen van het keurig landschap, dat ik je niet durfde storen door een minder poëtisch geroep “dat de Rüdesheimer al op tafel stond;” ook had ik in het vooruitzicht der te vervolgen wandeling heel weinig trek, om je op dit kunsttochtje te vergezellen; ik bleef dus in afwachting van uwe terugkomst heel bedaard...’
‘Zitten dutten,’ viel Bernard mij lachend in de rede, ‘nu ik vergeef het je van harte, want ik geloof niet den moed gehad te hebben de Tantalus' pijn te doorstaan, ik zou misschien in zalige tevredenheid al drinkende uwe komst verbeid hebben.’
Her eerste glas op onze oude vriendschap, werd dan ook spoedig op onze gezondheid geledigd.
‘En waarover droomde je wel?’ zette mijn vriend, die zelden den draad van een gesprek losliet, vragende het onze voort.
‘Denk je dan nog dat ik droomde, Bernard?’ liet ik ietwat wrevelig op zijne vraag volgen; maar hij keek mij van onder zijne lange donkere wimpers zoo snaaks aan, dat ik onwillekeurig moest lachen en mijn goed humeur terstond terugkeerde.
‘Nu dan, droomende of niet,’ ging ik voort, ‘ik dacht in die oogenblikken aan ons verleden, amice, en liet al die oude aangename herinneringen nog eens de revue passeeren. Blonde krullebol, die gij waart, toen ik je het eerst bij Werden leerde kennen, ik zag je weer met dat frissche en opene
| |
| |
gelaat, waaruit een paar donker blauwe oogen straalden van geest en kracht, waarin achter fijne roode lippen een tongetje school, dat met een radheid geroerd werd, waarbij onze vinnige omroeper zelfs niet halen kon. Je waart wel een hoofd grooter dan ik, en daarom misschien vielen je lange beenen, nog langer omdat ze onder een kort buisje uitstaken, mij zoo in 't oog en kwam het mij dikwijls in de gedachte, dat ik je vroeg of laat nog eens bij Blanus zou zien figureeren.’
‘Dat had je me toen ter tijd moeten wijsmaken,’ bracht Bernard hartelijk lachende in het midden, ‘ik zou je zeker die vergelijking met mijne harde vuisten, die waren immers ook naar evenredigheid? uit het hoofd geslagen hebben.’
‘Voor mijn armen bol ben ik blij, dat ik het je nu en niet in onzen jongenstijd heb verteld; misschien waren we wel kwade vrienden geworden en dat zou me nu nog leed doen, want we konden het samen zoo goed vinden en menig geannexeerd appeltje en peertje hebben we broederlijk gedeeld, niet waar Bernard?’
‘Strekken uwe herinneringen zich niet verder uit, Gustaaf, dan tot dit armzalig beetje? nu, zou ik haast weer gelooven dat ge geslapen hadt.’
Ge weet het, lezer, zij strekten zich verder uit, en al mocht ik al ophalen van zijn lust tot teekenen en schilderen, er een enkele anecdote tusschen werpen, veel moest ik verzwijgen, waarvan ik u meedeeling kon doen. Mijn vriend was dan ook over mijn ‘droomuitlegging’ tevreden, vooral toen ik hem verzekerde, dat ik hem terstond herkend had, al waren er ook vijftien jaren tusschen ons laatste samenzijn verloopen, al had ook een prachtig donker bruine baard en knevel aan zijn welige krullen schade gedaan en hem een mannelijk, schoon ouder aanzien gegeven, dan waarop hij in werkelijkheid aanspraak kon maken, al was ook zijn blank voorhoofd, dat mij veel hooger voorkwam dan voorheen, door meer dan een rimpel doorploegd.
‘Maar nu is de beurt aan u, Bernard,’ besloot ik mijne laatste opmerkingen, nadat ik hem in een paar woorden had meêgedeeld, dat mijn wieg niet van een advocaat in dop, volgens zijne voorspelling, geweest was, dat ik onder het makelaarsgilde opgenomen en zelfs reeds in die hoedanigheid te Leiden gevestigd was, niet twijfelende of hij zou, als rechthebbende op een deel van mijn fortuin, de gast willen zijn van zijn oprechten vriend.
| |
| |
Uw laatste aanbod, Gustaaf, neem ik met beide handen aan en zal een paar dagen, die ik hier te vertoeven wensch, volgaarne van uwe gastvrijheid gebruik maken. - ‘Hé, Kellner!’ de jonkman was toevallig binnen het bereik van zijn stem, ‘een flesch Liebe frauw-Milch, maar echte, hoor! - Ook aan uw ander verzoek zal ik even gaarne voldoen, al zal het kort verslag van mijn wedervaren in de kunstenaarswereld juist niet zoo vermakelijk zijn als uwe herinneringen uit onze genoegelijkste school- en academiejaren.
De kellner, zeker in de verbeelding dat het oudstudenten waren, misschien nog zekerder rekenend op eene ruime fooi, was in een oogwenk terug, had zelfs schoone roomers meêgebracht, met echte kellners zwier de met zorg toegelakte flesch ontkurkt en voor een groot deel in onze vergrootte glazen uitgeschonken. De wijn werd geproefd en uitstekend bevonden; de slimme schenker lachte veel beteekenend en vertrok.
‘Gij hebt zoo'n sterk en gelukkig geheugen, Gustaaf,’ ving mijn vriend Bernard aan, ‘dat ge U nog wel dien avond herinneren zult, waarop ik in al mijn blijdschap op je berookte kamer dreigde te stikken. Gelukkig, ik stikte niet, maar kon, toen er genoeg gespuid was, je deelgenoot maken van mijn groot geluk, kunstenaar, schilder te kunnen worden. Driemaanden, je weet het, bleef ik te Leiden, uitsluitend, als je bekend is, om mij zooveel mogelijk in de anatomie te bekwamen. Toen de groote vacantie aanbrak, was ook het einde van mijn academische loopbaan daar; ik drukte voor het laatst uw vriendenhand en begaf mij nog dienzelfden dag naar de Fransche hoofdstad.
Het gaudia principium nostri junt, Phoce, doloris. De vreugde, Phocus, is het begin onzer smart’ van Ovidius, dat ge mij zoo vaak schertsende toevoegde, Gustaaf, nooit heb ik er den zin beter van begrepen dan tijdens de eerste vijf jaren van mijn verblijf in de tweede wereldstad, en ik schrijf het aan die herinnering toe, dat ik die Latijnsche levensspreuk nog zoo vlot hier te pas kan brengen.
‘Geloof me,’ mon excellent ami,’ mijn eerste vreugde, dat ik mij onverdeeld aan mijn lievelingsvak toewijden, dat ik in Parijs gemakkelijker den steilen kunstberg zou kunnen beklimmen dan elders, wijl nergens de schatten uit iedere schilderschool zoo ruim vertegenwoordigd en zoo licht te genaken
| |
| |
zijn als daar, omdat, zoo verbeelde ik mij, de toegang tot de verschillende kunstscholen voor ieder, die lust en ijver bezat, open stond, - die eerste vreugde was spoedig bekoeld en de bron van groote teleurstelling en bittere beproeving.
‘Middelen om mijne onafhankelijkheid te bewaren, zoo noodig voor eigen oefening en talentsontwikkeling, bezat ik niet, daarbij ontbraken mij, - dwaas die ik geweest was, vóor mijn vertrek ze mij niet verschaft te hebben, dwazer nog, dat ik te hooghartig was er thans een poging te doen, - ontbraken mij aanbevelingsbrieven, nog noodzakelijker dan een onafhankelijke positie, daar zoowel het salon van den kunstminnaar voor mij gesloten bleet, als ik van de terechtwijzing, raadgeving en aanmoediging eens kunstrechters verstoken was...
‘Ik beken het, Gustaaf,’ want ik zie de vraag al op uw lippen zweven, die ik juist voorkomen wil, ‘ik beken het groote onrecht uwer rechtschapenheid aangedaan; gij waart grootmoediger dan ik, toen gij mij een ruim voorschot voor onvoorziene uitgaven aanbood, toen gij bij mijn volstandig weigeren dringend verzocht bij mogelijke misrekening en teleurstelling geen vriendegunst van de hand te wijzen en even broederlijk als weleer zoet en leed samen te deelen; gij waart grootmoediger, Gustaaf,’ en hij greep mijn hand en drukte ze tusschen zijn beide handen, terwijl zijne stem van ontroering trilde, ‘zie toen ik werkelijk broodgebrek leed, toen ondervonden teleurstelling mij minder diep griefde dan de onzekerheid of ik na lang worstelen in het eind nog slagen zou, toen zelfs was mijn trots nog grooter dan mijne ellende en bleef ik doof voor de inspraak van mijn geweten, u, al was het ook onder bedekte termen, deelgenoot van mijn lijden te maken.
Nu weet gij, beste vriend, waarom ik onze vriendschapsbetrekkingen scheen afgeboken te hebben, waarom ik u niet schreef, want bij al mijn hooghartigheid zou ik te eerlijk geweest zijn, u onkundig te laten van mijn wedervaren, zeker als ik was, dat gij zonder twijfel zelf naar Parijs stoomen en op een cinquième in het quartier Latin mij zoudt hebben opgezocht.
‘Maar nu weet gij ook, Gustaaf,’ eindigde Bernard deze uitstorting van zijn opgekropt gemoed, ‘dat ik hoofdzakelijk Holland bezoek, om mij van een duren plicht te kwijten, om een miskend vriend persoonlijk, schriftelijk had ik het reeds lang kunnen maar niet willen doen, voldoening te geven, hem
| |
| |
te verzekeren van mijne vriendschap, neen, van mijne warme liefde. Nu, mon très-cher, moogt ge u niet meer over mijn blijdschap verwonderen, die ik aan den dag legde, toen ik u, neen, toen gij mij daarginder, - hij wees naar Leiden - herkende, mij, als waren er geen vijftien jaren tusschenruimte geweest, mij de vriendenhand reikte.’
Dat de roemers groot gevaar liepen in stukken te vliegen, toen wij op onze vernieuwde, dit woord moest ik terugtrekken, op onze voortdurende en nimmer verflauwde vriendschap klonken, geen mijner lezers, die er een oogenblik aan twijfelt, die niet met ons een Io vivat op den gelauwerden schilder zou hebben aangeheven.
Pardon, zou ik zeggen, als ge het nu reeds niet weten mocht, dat mijn vriend herhaaldelijk bekroond was, vermoeden deed gij het toch al, schrandere lezer! pardon voor de voortvarendheid, waarmee ik het verhaal van mijn amicissimus vooruit loop!
Het was een klein, maar alleraangenaamst intermetzo, Bernard kon thans vrijer en luchtiger zijn schildersgeschiedenis vervolgen.
‘Denkt niet, Gustaaf, dat ik het relaas van vijf jaren wederwaardigheden zal voortzetten; ge weet er nu genoeg van, om het als een bewolkte, misschien wat zwaar, maar dat schaadt niet, als een bewolkte achtergrond te beschouwen van een recht vroolijk landschap, waarover een voorjaarszon hare koesterende stralen werpt en alles leven doet, tot zelfs den schier uitgeleefden eik achter het lachend tuinhuis ter rechter van de schilderij.
Terloops zou ik je wel een paar staaltjes uit mijn recht avontuurlijken leerlingstijd kunnen meêdeelen, maar de eene zijsprong zou mij tot de andere verlokken en we zouden misschien van nacht nog hier zitten, vooraleer ik je verteld had op wat wijze ik geslaagd ben; daarenboven zal, hoop ik, een en ander uit mijn veel bewogen schildersleven binnen Parijs aan mijn verhaal nog wel wat kleur geven, of het echter aanspraak zal mogen maken op fijn uitgewerkt relief, ik betwijfel het zeer, want ik heb in dien tijd ook al eens de grove kunst moeten hanteeren; - ja ik zal het je maar zeggen, de nood werd soms tot deugd gemaakt, van stukkadoorsgezel heb ik bij tusschenpoozen bijna alle vakken van verf- en schilderkunst doorloopen. 's Morgens zag men mij soms halsbrekende toeren doen om het vuil van een gevel onder een dikke verf- | |
| |
laag onzichtbaar te maken. 's Middags kon men mij in een der honderd kleine theaters aan het decoratieschilderen vinden en 's avonds, meer dan eens een ganschen nacht, hadt gij door middel van den concierge toegang kunnen krijgen, den aspirant-mededinger naar den grand prix de Rome, de witkwast te zien gebruiken om duizende zonden tegen de zindelijkheid met den mantel der liefde, - ik bedoel van de kalk, - te bedekken. Ge ziet het, amice, gelegenheid te over om stof te vergaderen voor kluchtige en geestige verhaaltjes. Ik heb er dan ook partij van getrokken en menig paneeltje zal ik je laten zien, als je mijn hôtel, - zijn weerga vindt je in Parijs niet, verzekerde mij de snaak! - eens met uw bezoek komt vereeren, menig paneeltje, dat beter, en korter ook, mijne ervaringen en ontmoetingen zal weêrgeven, dan ik het in woorden kan.
Une petite excursion, vous me la permettrez, je vous en prie mon cher ami?’ en wel, ging Bernard eenigszins kleurende in het Hollandsch voort, ‘hoe ik in de Métropole een vriend heb gevonden, - neen ik schaam mij niet het u te zeggen - een vriend, Gustaaf, aan wien ik de grootste verplichting heb, wien ik vriendschap, toegenegenheid, al wat ge maar wilt, zelfs liefde toedraag in zoo hooge mate dat hij als vriend in mijn hart - de tweede plaats inneemt.’
‘Tot welke soort ik onder de Leidsche accademieburgers moge behoord hebben, Gustaaf, tot die der “afleggers” zeker niet, voor mij was het student zijn geen sinecuur...
“Neen, waarachtig niet, Bernard,” viel ik mijn vriend plotselings in de reden, blijde te kunnnn toonen, hoe aangenaam mij zijn laatste bekentenis was, “waarachtig niet, - aflegger? ik wenschte dat Kneppelhout - ik wil zeggen Klikspaan, je gekend had, trots al je dwaze potsen - want daar hield je van - zou hij je tot een echte Flanorstype gemaakt hebben; en van achteren gezien, met het grootste succès.” Maar ga voort met je verhaal, dat nu vooral interessant begint te worden.’
‘Zoo als je wilt,’ vervolgde mijn vriend, die niet weinig opkeek bij mijn onverwachte onderbreking van zijn verhaal, ‘maar eerst bedank ik je voor het compliment, want ik dacht weinig aanspraak op zulk een eeretitel te mogen maken, ik was al blij niet onder de “afleggers” te mogen gerekend worden.’
| |
| |
‘Emile Froschart, bewoonde reeds een paar jaar een der chambretten - want dat ge voor een vijf frank per week weinig beter logies kunt krijgen in het van studenten en kunstbroeders krioelend quartier Latin, behoeft waarlijk geen betoog - hij bewoonde dezelfde étage, die het toeval ook de mijne deed worden, daar de beleefde cocher, die wel scheen te bemerken dat, schoon ik aan alles overvloed mocht hebben, toch geen boulevard of avenue het eind van zijn rid kon zijn, op mijne vraag, waar ik fatsoenlijk en goedkoop mij zou kunnen huisvesten, heel eigenaardig repliceerde, - ‘tiens, Monsieur est étudiant, n'est ce pas? nous verrons,’ - en voort ging het in volle galop naar het quartier latin. In een taal, die ik niet verstond, scheen mijn rechtschapen koetsier - geen zeldzaamheid, ik verzeker het u - bij dezen en genen informaties in te winnen omtrent verhuurde localiteiten; langzaam rijdende, zag ik hem nu en dan naar de bordjes turen, waarop het ‘chambre à louer’ ter nauwernood zichtbaar was, zoo hoog hingen zij aan de ramen der verhuurders, maar het hoofd schuddende en binnen 's monds mompelende legde hij de zweep andermaal over zijn rosinant. Niet lang echter duurde het gedraaf; toen we een andere straat van hetzelfde quartier, die een welvarender en vroolijker aanzien had, ingereden waren, ging het weer stapvoets, tot dat mijn wegwijzer eindelijk stil hield voor een hoog huis, waarvan gevel, ramen en zelfs de deur zwart geverfd waren, dat op mij, ook al werd het doodsche van de kleur getemperd of verzacht door de geele biesjes, waarmeê het geheel was afgezet, een zonderlingen en onaangenamen indruk maakte. Er was evenwel geen tijd tot mediteeren en overleggen.’
‘S'il vous plaît, monsieur,’ riep mij de koetsier uit mijne mijmering, - de man was blijkbaar tevreden over zijn ontdekkingstocht, ‘Madame,’ hier richtte hij het woord tot mijn aanstaanden huisbaas - de hij was er niet in tel - vous avez une chambre à louer pour ce monsieur?’ en het ‘çi, çi,’ der stevige parisienne niet eens afwachtende tilde hij mijn koffer van de imperiale, en voor ik nog besloten had er mijn anker te laten vallen, was hij al met mijn bagage de trappen opgeklommen, was hij weêr terug, verzekerde hij mij al reeds: ‘Quelle jolie, quelle charmante chambre, monsieur! un peu haute, mais, n'importe, vous y serez à votre aise, Monsieur, je vous assure.’
‘Waartoe die lange uitweiding, zult ge vragen, amice, -
| |
| |
een paar woorden volstonden, zult ge beweren, een paar streekjes van uw penseel hadden mij direct in kennis gebracht met den koetsier, met madame, met uw vriend Emile vooral - nog eens waartoe? niet om je te zeggen dat ik voor vijf franc per week accoord trof met mijn huiswaardin, niet om de trappen met je te beklimmen en je, misschien dood af, teleur te moeten stellen; als het mij wedervoer, toen ik voor het eerst ‘ma charmante chambre’ in oogenschouw nam; maar waarom dan?
‘Ik was den koetsier 1 franc 50 c., hoogstens 2 frs schuldig, het tarief op het billetje van de Compagnie Parisienne de Voitures et Messageries, dat hij mij aan de gare du Nord had ter hand gesteld, wees het uit; hij had me echter voorkomend behandeld en zich zoo voor mij beijverd, dat ik hem mijn laatste geldstuk zou gegeven hebben; dat behoefde wel juist niet, maar toch gaf ik hem onder dankbetuiging voor zijn moeite vijf francs.
‘Hoe groot was mijne verbazing, toen hij mij het zilverstuk terug gaf met de woorden: ‘mais, monsieur, vous vous trompez; vous ne me devez que le tarif, pas plus, je vous prie.’ Het kostte mij veel moeite hem te bewegen, ten minste eén franc boven het verschuldigde aan te nemen; en nochtans scheen de man er, voor het oogenblik althans, meer dan ik behoefte aan te hebben. Ik vroeg of hij dan nooit een pourboire aannam. ‘d'un autre, monsieur, ah sans doute, mais c'est tout autre chose; mille fois merci, monsieur,’ en in een oogwenk was hij uit mijn gezicht, in de verte zag ik hem nog lustig met de zweep klappen.
‘Hier moest ik op mijne plaats zijn, hier konden slechts brave menschen huizen, en, al was het dan in een chambrette op het cinquième, ik zou mij er wel en gelukkig bevinden, - zie, Gustaaf, hoe die eerste pijnlijke indruk door die bewonderenswaardige handelwijze van dien edelen coachman geheel werd uitgewischt? Vergeeft ge mij de uitweiding?
Sprekende had mijn vriend een juchtlederen portefeuille uit zijn jaszak te voorschijn gebracht, die hij thans opende en uit het zorgvuldig gesloten zijzakje, waarin een ander banknootjes bewaart, haalde hij het bewuste rijtuigbilletje voor den dag, een versleten geel papiertje, waarop het nommer 10560 nog duidelijk te lezen stond, hij liet het mij zien, terwijl hij er bijvoegde:
‘Gustaaf, als ge eens wist, wat die ongelukkige koetsier
| |
| |
geleden had, voor het mij het gelukte hem na een tiental jaren uittevinden? ge zoudt mij met het beetje dat ik ondervond nog gelukwenschen; maar de bescheidenheid legt mij het stilzwijgen op, - hij was een der vele beklagenswaardigen, wier levensdoel grootsch, wier zwakheid grooter was, wijl de zedelijke middelen zoo weinig aan dat doel evenredig waren, een der velen, die gij op den bok van huurkoetsen en omnibussen daar kunt aantreffen. - Ik heb me, dat durf ik beloven, mij ditmaal niet in generositeit laten overtreffen; het briefje mag er een gering bewijs van zijn.’
‘Bravo, bravissimo, waardige telg van doctor Van Overberg!’ En al mijn lezers, ik reken er op, stemmen met mij in.
Bernard deed dit echter niet, al scheen hem mijn vrij luiden bijval toch goed te doen; ‘wel was het dan mijn plicht niet, eene schoone en edele daad naar best vermogen te vergelden, - ge zoudt het zoowel als ik gedaan hebben, Gustaaf...’
‘En dan had de heele Kleine Vink uitgeloopen, om te zien of er ergens brand was, met zulk een kracht zouden uw bravo's geklonken hebben.’
‘Hoor me nu zoo'n enthousiast eens aan; ik wist waarlijk niet dat er in het brein van een eerzaam makelaar voor zooveel geestdrift plaats was... Mille tonneres, daar verspreek ik mij, want Potgieter, al is hij juist geen Leyenaar; behoort ook tot uwe gilde.’ - ‘Nu geen interrupties meer, als ik je bidden mag, of ik ga met baas Vink een partijtje billarten, compris, cher ami? - Zeg, speelt de oude nog zoo sterk op de zak?’
‘Ik zal je morgen daar gelegenheid toe geven, als je nu voortgaat, 't is hoog tijd dat we opkuieren,’ en ik hield hem mijn cylinder voor de oogen, ‘anders is het donker als we van Oegstgeest thuis komen.’
‘Ik wil je van harte genoegen doen,’ beantwoordde Bernard mijne opmerking, ‘maar spaar mij dan het verhaal tot we ten uwent op ons gemak zijn gezeten; ik zou misschien al wandelende een schetsje kunnen maken van een landschapje, schoon ik het nooit gedaan heb, maar vertellen of liever en beter, herinneringen meêdeelen is mij onder zulke omstandigheden complètement impossible.’
‘Uw verhaal afbreken,’ was mijn wederwoord, ‘juist nu je voor goed en train zijt - mijn vriend glimlachte - afbreken? Om den dood niet, om al de schatten van de Parijsche Louvre niet, je ziet het, ik doe in geringschatting van
| |
| |
den Mammon niet voor je onder; je houdt zoo van varen, vroeger ten minste, ik stel je voor een watertochtje - ik had al lang begrepen waar hem de schoen wrong - het is nu over vijven, de zon gaat pas over een anderhalf uur onder, we hebben dus nog al den tijd; neem gij er een half uur af, om het portret van Emile Froschart voor mij te schetsen, voorheen hebt gij uw grootvader wel uitgeschilderd, dan zullen we ons - er zal hoop ik wel een avondbriesje opsteken - naar Leiden doen zeilen, wat dunkt je van dit propoost, amice?’
‘Aangenomen,’ klonk het zoo hard, dat de kellner op een draf kwam aangeloopen - de jonkman had ‘aannemen’ verstaan, - maar met hangenden staart terugkeerde, toen hij zag dat de Liebe Frauw-milch nog niet uit de flesch en de glazen verdwenen was; ik bemerkte zijn teleurstelling en riep hem terug: ‘Vrind, ge moest over een half uur de boot getuigd zien te krijgen, wij willen naar Leiden zeilen;’ ‘o, mijnheer, dan zal ik wel varen, dat doe ik dagelijks,’ antwoordde de vlugge gast, niet weinig in zijn schik over dit buitenkansje. ‘Mij goed,’ hernam ik, ‘maar zorg dat er nog zoo'n flesch aan boord is, als we van wal steken, hoor!’
‘Er zal niets aan mankeeren, mijnheer,’ verzekerde de tot varensgezel geadopteerde kellner.
(Wordt voortgezet).
|
|