| |
| |
| |
Mina Bor
Tooneelspel in twee bedrijven door Is. Teirlinck.
Aan Gustaaf Vander-Stock, mijnen oud-leeraar.
personen
VADER BOR, rijke, geleerde koopman. |
WILLEM ROSSEELS, zeekapitein, verliefde van Mina. |
THIJS BARTHELS, koopman. |
DRIES, knecht bij Bor. |
IVO, jonge, welhebbende boer. |
MINA BOR. |
Dorpelingen (mannen en vrouwen). |
Het stuk speelt in onzen tijd.
| |
1e bedrijf.
De vloek des vaders.
Rijke zaal van het huis van Bor.
1e Tooneel.
(sprekend in de deur tot iemand, die uitgaat).
Zeg maar aan uwe kennissen, Mijnheer, dat mijn meester Bor den handel laat varen..... Zeg dat maar, Mijnheer.... bel het maar uit, Mijnheer.... goeden dag, Mijnheer.
(Tot zich zelven:)...
En de wind van achter! Of het waar is!.. Dat gaat hier een leventje zijn!.. 'k worde koning van 't Luilekkerland. - Altijd buikske vol, immer handekens lêeg!... Oprecht, ik zal hier niet meer weten, wat doen!.... Of het waar is!. Nu, dat onze Mijnheer vaarwel zegt aan den handel in Moka, en Sjeribon.... kurieus!... kurieus.. mijne tong
| |
| |
slaat altijd ijzer, als ik dit verduiveld Sjeribon... Sj... Sj.. Sjeribon moet uitspreken!... 'k geloof het wel, hakkelaar moet men zijn om het over de lippen te krijgen! Of het waar is!....
(Hij borstelt de meubels.)
Vroeger moest ik pakken en balen dragen en halen, of met den kamionwagen rijden, of bij de klanten drentelen,.... En nu,... 't is er mee amen en - uit!...
Wat blijft er mij nog te doen?... Zóo de vliegen en de muggen wegjagen, 't stof wegblazen, stoelen en tafels in orde houden en 't is alles!... Wat leventje, wat leventje, wat leventje! Of het waar is!....
(Men hoort in eene nevenkamer zingen.)
Weeral Mejuffer Mina!.... Wat mag dat kind toch hebben om zoo droevig te zingen.... Ik weet oprecht niet, wat er scheelt!... Zooeven zag ik ze en hare oogen waren rood van het weenen!... Of het waar is!... Arm, arm kind!... Zie, ik ben niet zeer gevoelig.... maar ik zou al de haarkes uit mijnen kop trekken, ('t is waar, ik heb er niet veel meer) van verdriet, als ik dat kind zoo hoor zingen!... Of het waar is! En geen wonder! 'k heb ze leeren peerdeken rijden op mijne knie.... Ja, ja, dat meisje heb ik om zoo te zeggen opgebracht!... Of het waar is!...
(Schikt de kamer. In eens slaat hij de hand vóor den kop.)
Zou het dàt zijn?... Voor Willem Rosseels heeft ze een boontje over gehad.... altijd.... En Willem, ge weet wel, de kapitein van den driemaster Antwerpen, is vertrokken.... op zee.... naar Amerika of naar een ander deel van de Wereld.... Hoelang is hij nu al weg?... Eene maand of vier! Voor het minste!... En hij is nog niet terug?... Hij en zijn schip blijven achter? En dat moleken speelt in haren kop.... Of het waar is!
(Hij gaat voort met alles in orde te schikken.)
Jammer, dat onze Mijnheer van dien Willem niet hebben moet!... Zijn vader was mijn meesters ergste vijand!... Of het waar is!... En die Mijnheer Thijs...
(Men belt. Dries gaat langs het venster zien.)
Het spreekwoord heeft gelijk.... als men van den duivel spreekt, ziet men zijnen staart.... Van dien Mijnheer Thijs moet ik, onder ons gezegd, dàt
(maakt eene knippende beweging met duimnagel tusschen de tanden)
niet hebben! Hij beweert wel, dat hij de vriend van Mijnheer Willem is.... maar ik geloof er geen zier van.... hij heeft het gemunt op Mejuffer Mina en op haar geld.... Of het waar is!
(Men belt weer.)
Ja, ja, ik kom....
(Hij gaat opendoen; terwijl hij opent, komt Mina langs eene zijdeur op.)
| |
| |
| |
2e Tooneel
MINA, later THIJS.
Nog niet terug! Wanneer zal hij wederkomen?.... En ik krijg geen nieuws! O wat is mijn toestand ijselijk.... ijselijk!... Moeste mijn vader weten....
(met Thijs optredend).
Mijnheer Barthels
(Af.)
(groetend).
Mijnheer....
(zij zet zich.)
(half lachend.)
Mejuffer, mag ik....
Ik kom om uw antwoord....
(half spottend.)
Welk antwoord?
Het antwoord op hetgene ik u gisteren gevraagd heb....
(rechtstaande, eerst bedaard, later met gloed).
Luister: ik zal u antwoorden.... Er waren eens twee vrienden.... twee innige vrienden, zooals gij en Willem Rosseels zijt.... Een dier vrienden liet de oogen op een meisje vallen... het meisje voelde van hare zijde haar hart voor dien jongen kloppen.... Beiden beminden.... zooals men hier beminnen kan... zwoeren zich eeuwige trouw.... Helaas! de jongeling werd gedwongen eene lange reis te ondernemen.... en, met diepe droefheid in het harte, sprak hij tot zijnen vriend: ‘Vriend!
Ge vraagt om mijn antwoord.... welnu ik zal u antwoorden en gij.... gij zult luisteren.... Hij sprak tot zijnen vriend: ‘Vriend, ge weet, dat ik bemin.... bemin met vuur en met gloed.... ik moet weg.... wilt ge, wilt ge mijne bruid bewaken.... in mijne plaats?...’ En de vriend beloofde het plechtig.... Weet gij, Mr Thijs Bartels, wat die vriend deed, toen zijn vriend weg was?
In plaats van de bruid te bewaken, trachtte hij ze te verleiden....
Hoe heet gij zulk gedrag, Mijnheer?
Ha! ge zwijgt?... Welnu, ik zal het u zeggen: Zulk gedrag is oneerlijk, schandelijk, en die vriend is een schurk!...
(huichelend smeekend.)
O zeg dat niet, Mejuffer, zeg dat niet!.... Want ik bemin u.... heb u altijd bemind.... Waarom hebben uwe zachte
| |
| |
oogen al dien gloed in mijn hart gegoten? Is het mijne schuld, dat de vlinder de bloeme lief heeft... de bloeme de zonne... de zonne den dag?
Dat is onwaardige taal, welke ik niet langer dulden mag...
En ik weet het... gij weet het... zijn vader was de aartsvijand van den uwen... Zal Mijnheer Bor ooit in uw huwelijk met Willem toestemmen?..
En.... en.... ik moet u nog iets zeggen.... nog iets zeggen.... (Een dagblad aarzelend uithalend)
Het zal... u veel droefheid veroorzaken.... maar....
Welnu.... zijn schip is....
(gejaagd). Spreek dan toch....
Ik zal het lezen: ‘Het schip Antwerpen is in de Noordzee met man en muis vergaan.’
(half in bezwijming vallend.)
Dood!... Willem dood!... En ons kind.... ons kind!...
Wat zegt ze?... Ons... ons kind?... Ze zou dus.... dus?...
| |
3e Tooneel.
DE VORIGEN, BOR.
Mijne dochter.... in bezwijming!...
(zich oprichtend.)
Niets.... Enkel eene draaiing in het hoofd.... Laat mij.... mij gaan.... naar mijne kamer!... 't Zal niets.... niets zijn!... (Af.)
| |
4e Tooneel.
BOR, THIJS.
Zeg, Thijs, wat beteekent dat alles?...
Ik weet het niet... neen... ik durf niet....
Ge verbergt mij iets.... spreek op.
Neen, ik durf het u niet zeggen....
Ik gebied u te spreken.... Er is hier iets gebeurd....
(lezend).
‘Het schip Antwerpen, kapitein Willem Rosseels, is op de hoogte van Vlissingen met man en muis
| |
| |
vergaan...’ En wat invloed kan dat nieuws op mijne dochter hebben?
Het spijt mij voor Rosseels, die nooit mijn vriend geweest is.... 't is waar.... maar wien ik dat ongeluk nimmer zou gewenscht hebben.... En zulk nieuws doet mijne dochter in bezwijming vallen?
O gij weet, Mijnheer Bor.... uwe dochter beminde ik uit al de krachten mijner ziel.... voor haar zou ik willen sterven hebben....
Dat weet ik.... ook heb ik mijne dochter voor u bestemd.... gij zult haar man zijn!
Welnu, het is te laat.... uwe dochter beminde Rosseels.... hij beminde haar.... en...
Zij beminden elkander?...
Ja, en Willem is.... dood.... en zij.... zij is...
(ongeduldig.)
Maar spreek dan toch...
Wat zegt ge?....
(Schudt hem.) Gij liegt.... gij liegt, zeg ik u!
(Thijs maakt eene ontkennende beweging met het hoofd). ... Moeder!... zij... moeder... zij.... mijne Mina!... Maar.... neen.... neen.... neen!
(Hij belt zenuwachtig).
Moeder?
| |
5e Tooneel.
DE VORIGEN, DRIES.
(tot Dries.)
Zeg aan mijne dochter, dat ze hier kome.. aanstonds...
Ja, Mijnheer.... (Ter zijde.) Het ziet er hier maar aardig uit.... Of het waar is!... (Af.)
| |
6e Tooneel.
BOR, THIJS, MINA.
(langzaam optredend).
Vader liet mij roepen?..
(tot haar gaande, en hare handen nemende.)
Mijn kind.... ik moet.... moet u iets vragen.... Ge zult rechtzinnig zijn, niet waar?...
Het schip Antwerpen is vergaan met man en muis...
Kapitein Willem Rosseels?....
| |
| |
Hij heeft het mij gezegd..... en nooit heeft Willem gelogen, vader.
En gij... gij bemindet hem!...
Ja, vader.... voor eeuwig zwoer ik het hem!
En gij.... gij hebt vergeten, dat gij mijne dochter waart?... Dat gij Bor heet.... Bor, een eerlijke naam, waar nooit eene vlek op kleefde? En de lafaard.... de lafaard heeft uwe eer gestolen?... (Ze buigt zwijgend het hoofd.) Maar spreek.... spreek....
(op de knieën vallend.)
O we beminden elkander zóo!.. (Met de handen naar Bor uitgestoken.) Vergiffenis, vader, vergiffenis!... Schuldig ben ik...
Vergiffenis?... Als het te laat is!...
Vader, we wisten niet... wat we deden.... Vergiffenis... vergiffenis!...
Ha ha ha! (De woede vervoert hem.) Die schande had ik nooit verwacht.... nooit verwacht!
Veertig jaar heb ik voor u gezwoegd, mijne oogen zelve heb ik ziek gewerkt.... ziek voor u, ellendige dochter... die mij zoo laf bedrogen hebt.... Mijn vertrouwen heb ik in u gesteld... en met fierheid heb ik van u gesproken... 't Is te laat! 't is te laat!... En nu kom ik aan het einde van mijn leven.... ik dacht nu met u en met dien braven jongen daar
(op Thijs wijzend) gerust mijne laatste dagen te kunnen slijten.... En zoo laf hebt ge mij kunnen bedriegen... mij kunnen bedriegen... Sta recht.... (gebiedend en ruw.) Sta recht, gebied ik u.... (zij staat recht.) Alles wat ik bezit, heb ik te gelde gemaakt... daar ligt het (Op een coffre-fort wijzend. Hij gaat naar het coffre-fort, doet het open en neemt er eenige hoopjes banknoten uit, die hij op de tafel legt). Alles is hier... uitgenomen de waarde van dit huis.... hier éene helft, 200.000 frank....
(ter zijde).
200.000 frank!
Daar de andere helft.... ook 200.000 frank!... Zoo is mijn fortuin in twee deelen gedeeld: dit voor mij.... dat voor u....
Dat voor u!... Neem... (plechtig.) Neem, gebied ik u.... (hij leidt haar naar de tafel, steekt haar de helft van zijn fortuin in de hand.) Neem, gebied ik u.... Ik zal denken,
| |
| |
dat ik eene dochter had, die braaf was.... en die heden gestorven is... Ga.... (en daar zij aarzelt.) Ik vervloek u.... ga, schande van uwen ouden vader... ga.... beladen met mijnen vloek....
Ha!.. (Steekt de handen naar Bor uit.)
Neen.... alles is tusschen ons gedaan!... Ik wil.... ik wil u niet meer zien....
Vader, vergiffenis!...
(Hij stoot ze weg.)
Ga zeg ik u.... Ik wil u niet meer zien. (Ze gaat naar de deur, wil op de knieën vallen, steekt biddend de handen in de hoogte.)
Ga.... voor eeuwig!... God helpe u!... Ik wil u niet meer zien!...
beraden.
Welnu.... het zij zoo!... Gij zult mij niet meer zien.... Maar in mijne gebeden zal ik steeds mijnen braven vader gedenken.... Vaarwel!... (Af.)
| |
7e Tooneel
BOR, THIJS.
(snikkend nedervallend.)
Ik heb geen kind meer!...
Bedaar u, Mijnheer Bor, bedaar u... Groot is de beproeving, welke u in uwen ouden dag overkomt.... Groot!.. Maar gij hebt mij uwe dochter beloofd.... Welnu?
Te laat!... Alles is gedaan!..
Neen, alles is niet gedaan.... Indien zij terugkeerde?...
Ik wil haar niet meer zien!
Getrouwd met eenen eerlijken man?...
Maar dat kind.... dat kind?...
Welnu... indien dat kind.... voor de wereld werkelijk eenen levenden vader hadde.... zoudt gij den vadervloek niet opheffen.... zoudt gij in het huwelijk niet toestemmen?...
Ja, maar dat is eene volkomen onmogelijkheid!..
| |
8e Tooneel.
DE VORIGEN, DRIES.
Zooeven in den gang komt mij uwe dochter Mina tegen?... En ze zegt mij: ‘Dries, vaarwel!.. vaarwel!...’ Ik
| |
| |
zeg: ‘Mejuffer, waar gaat gij..’ ‘Ik verlaat u voor eeuwig, zei ze!... ‘Mij verlaten, zei ik!.. Voor eeuwig?..’ ‘Ja, vader jaagt me weg... Hij wil mij niet meer zien. Ik ben vervloekt!...’ En ze weende!... Of het waar is!
Ja, Dries, zij heeft mij, in mijnen ouden dag, oneer en schande aangebracht.... Ik heb gedaan, wat mijne eer mij gebood.
En gij hebt uw eenig kind.... weggejaagd... vervloekt?... Maar, meester, dat is ook mijn kind! Ik heb ze leeren loopen, leeren klappen.... ik heb ze zien grootworden, vergeet ge dat, Mijnheer?.... Ik dien u meer dan dertig jaar.... meer dan dertig jaar.... Welnu, als gij Mina wegstuurt, dan moet ge mij ook wegsturen. Of het waar is!
Neen, jaag mij ook weg.. Ik wil het.... Wie heeft er uw hart in eenen steen veranderd? Wie?... Gij, die vroeger zoo goed waart.... zoo edel... zoo zachtmoedig!... Zend mij ook weg (hij werpt zijnen borstel weg.) Waar uw kind is, zal ik zijn.... Doch, Meester, vergeet het nooit, het spreekwoord heeft gelijk! ‘Luister liever naar het hart, dan naar den geest... Beter is het te vergeven dan te vervloeken!’ Of het waar is! (Bor wil hem tegenhouden. Beiden af.)
| |
9e Tooneel.
THIJS alleen.
En toch zal ze de mijne worden!... Dat zal ze! Twee honderd duizend frankskes! Zonder het geld van den vader of het huis te rekenen!... En de meubels!... Maar dat kind?.. Ba, ba, dat kind is wel zooveel waard!.. Ik zal heur volgen... weten, waar ze naar toe trekt... En dan, dan zal ik er wel in gelukken haar te overhalen!.. Hoe? (Denkend.) Ha! gevonden!.. De verzoening met haren vader, het opheffen van zijnen vloek!.. Ja, ja, dàt zal het groote middel zijn!.. Hij wil haar niet meer zien!... Welnu, hij zal haar zien.... haar zien met mij... En dan is Thijs weder rijk, weder geacht en geëerd, weder de deftigste burger van Antwerpen!... Ha! ha! ha! (Er wordt gebeld.) Niemand zal opendoen!.. Dries is weg... en Mijnheer schreit ergens zijn wee uit!... (Hij gaat naar het venster, blikt naar buiten, roept ontsteld.) Wien zie ik? Willem Rosseels!... Maar hij is dus niet dood?... (Deze komt op.)
| |
| |
| |
10e Tooneel.
THIJS, WILLEM.
Ik, mijn vriend... En hoe gaat het? (Geeft hem de hand.)
Goed!... maar met u?... Is uw schip?
Mijn schip?.. In de Noordzee verbrijzeld!...
(het dagblad nemend.)
Maar zie... hier... lees.... met man en muis vergaan?
Dat dagblad?.. Niet goed ingelicht?., 't Was een schrikkelijke storm, vriend, een schrikkelijke storm!... 't Water zwol tot bergen, schuimde, zwalpte, speelde met mijn schip als met eenen kolfsbal! En daarbij - bliksem en donder!.. Hooren en zien verging ons!.. Dit duurde zoo een half uur?.. In eens, krak! krak! krak! bom!.. mijn schip werd op eene zandbank geslingerd... een uur later door het hevigste tempeest gebroken, gesplinterd, vernietigd... ik en mijne mannen in zee gezwaaid!.. Allen dood, geloof ik, allen... uitgenomen ik...
En hoe ontkwaamt gij het?
Zooals ik zei, werd ik in zee gezwaaid... was eerst bedwelmd... Tot mijn zelven gekomen zwom ik naar eenen mast... klampte er mij aan vast met armen en beenen.. Zoo schommelde ik ten minste een paar uren op de golven.. De zee werd kalm... Een schip zag mij op den mast drijven... vaarde naar mij toe... Gered, vriend... gered!. 't Schip kwam juist naar Antwerpen!.. En nu kom ik om mijne bruid... Ik wil... ik moet Mijnheer Bor spreken!
Uwe bruid!... (Ter zijde) Ik moet trachten tijd te winnen!...
Is Mijnheer Bor niet thuis?...
Neen... geloof ik... hij is uitgegaan.
Ik weet het niet... En daarbij, hij kan u niet goed lijden.... ge weet het.
Omdat hij met mijn vader niet overeenkomt.... voor eene nietige koopmanskwestie.... Vader Bor moet en zal ik spreken... hij moet toestemmen in het huwelijk.... Ik ben veel te lang weggebleven....
| |
| |
Wat is er dan toch gebeurd?... Waar is Mina?
Mina is... ik weet het niet.... Voor een half uur zond haar vader....
Ge wilt mij dus door uw talmen razend maken? Waar is Mina?
Haar vader heeft haar weggezonden?
Het nieuws van uwen dood deed haar eene gewichtige bekentenis doen....
En de oude is onverbiddelijk, wanneer het zijne eer betreft....
Zwijg! Ik kom te laat! Oneerlijk heb ik gehandeld.... slecht heb ik gedaan... in een oogenblik van vergetelheid.... Maar ik zal alles herstellen.... alles!... Waar is ze?...
(huichelend.)
Dat weet niemand!... Doch moed, vriend, moed!... De strijd op de wereld is hevig en groot.... en wie niet vecht, kan geene overwinning behalen.... Moed!... Gestreden!... Wie van ons zou kunnen zeggen, dat hij victorie zal mogen roepen?... (Af.)
| |
11e Tooneel.
WILLEM alleen.
Weg!... En vervloekt!... Arme Mina!... Doch niet getalmd; ik moet haar vinden.... haar troosten.... Alles kan niet verloren zijn!... Vooruit, kapitein Rosseels, gij zijt man en sterk.... Een man strijdt tegen tegenspoed.... Gezocht.... gezocht!... Het geldt uwe bruid, uw kind, uwe eer! Vooruit, kapitein Rosseels, vooruit!...
Einde van het 1e Bedrijf.
| |
2e bedrijf.
Beter een gevallen kind dan geen kind!
Hof op eene zijde; op de andere, broeikas en woning; achter, hek en straat.
1e Tooneel.
(komt met eenen bloemenruiker uit den hof in eene
| |
| |
soort van broeikas. Ze zingt: Lied naar E. Geibel, muziek van Dewaele).
Der nechels purperen kelken,
Die glanzen als een ster,
Moeten nu allen verwelken,
In mijnen haarde de vonken,
Die sprankten wijd en zijd,
Allen tot assche nu zonken,
Voor mij is 't al verdorven,
Mij groet noch maan noch ster,
Mijn hart is lange gestorven,
(Sprekend.) Want hij is ver!... voor eeuwig heen!... Helaas!... wanneer... hoe zal mijne liefdesmart heenwaaien?... Ik heb nochtans genoeg geleden.... Ik had eenen beminde, mijnen lust en mijn leven.... Dood!... Ik had een kind, een jongetje, het evenbeeld zijns vaders.... Dood!... De eene ligt in de zee begraven, ver van het kind; de andere op het kerkhof, in een ver afgelegen dorp.... Ik had eenen vader.... Dood voor mij.... Hij heeft zijne dochter vervloekt!... Hij wil haar niet meer zien!... Thijs beweert wel, dat vader mij weder zal ontvangen, indien ik met eenen eerlijken man vóor hem verschijn.... Liegt Thijs niet?... En ook kan ik nog beminnen!... Thijs zegt wel, dat hij mij eert en bemint..: kan het waar zijn?... En Ivo, de jongen van het dorp hier, toont mij ook veel genegenheid. O kon ik aan Ivo zeggen: ‘Jongen, ik bemin u niet.... later misschien zal de liefde voor u in mijn hart komen... kom.... met mij vóor mijnen vader.... kom, de vervloeking van mijn hoofd weren.... kom....’ En daarna zou ik er bijvoegen, heel stil en heel beschaamd..: ‘Gij denkt een schuldeloos meisje te bezitten.... maar 't is eene arme, arme moeder!...’
| |
2e Tooneel.
DRIES, MINA (nu Juffer Helena geworden.)
(optredend.)
Daar staat ze nu weer met haar eigen zelve te spreken; 't is met haar altijd hetzelfde liedje! Of het
| |
| |
waar is!... Zal dat nooit een einde hebben? Zou ik haar zeggen, dat Mijnheer Thijs haar verlangt te spreken. (Mina af.) Och, hoe min ze hem ziet, hoe beter.... Die Thijs volgt ons gelijk onze schaduwe!.. Of het waar is!.. Dat is nu het tweede dorp waar we wonen.... het tweede.... Eerst te Beveren bij St-Niklaas, nu te Ledeberg bij Gent.... In 't eerste bleven we vijf maanden.... daar stierf haar ongelukkig kindje.... Hier wonen we nog maar twee maanden en de kerel is hier alreeds; hij is van 't spioenenras! Of het waar is!... (Hij neemt eene rosse pruik, welke op eene bank ligt.) Wat voor eene rosse kalot is dat?.. Ha! ik weet het, dat zal de pruik van den ouden hovenier zijn, die onzen hof een weinig arrangeert!... Hij zal ze hier gelegd hebben.. en vergeten!... Ha! ha! zijnen eigen kop vergeten, 't is om u dood te lachen!... Of het waar is!... En de zon schijnt nochtans!... Ba! ba! de zon kan zich maar in zijnen ouden kalen kop spiegelen!... (Hij zet de pruik op en maakt vieze gedichten.) De kleeren maken den man, de pluimen den vogel en de pruik den toupet! Of het waar is!... Dat Mejuffer Mina, Helena wil ik zeggen, want zij heet nu Helena, moest weten, dat ik naar Antwerpen geschreven heb... naar haren vader!.. 't Was wel eene halve eeuw, dat ik nog geschreven had... Of ik gezweet heb!.. Een uur heeft het geduurd om eenen regel of vier op het papier te lappen!... Geen wonder, ik kan, ik, beter met mijnen bessem schrijven, als met eene pen!... Of het waar is!... Ja... ja... wil de oude Mijnheer noch zijne dochter zien, eer ze gansch ziek is en verkwijnt, dan moet hij zich spoeden.... Dàt heb ik hem geschreven! Of het waar is!...
| |
3e Tooneel.
DRIES, IVO.
(op den schouder van Dries kloppend).
't Is toch Dries zeker?
(de pruik afleggend.)
Ja, zeker is 't Dries!... En wat moet gij van Dries hebben?
Mag ik eens uwe meesteres spreken?...
(t.z.)
Dat is ook een, die er op afkomt! (Tot Ivo.) Gij ziet er zoo gejaagd uit... Hebt gij de kerk bestolen?..
Lachen op zijde!.. Zult ge mij helpen... bij uwe meesteres; ge weet, dat ik met haar zou willen...
Trouwen, he?... Jongen, daar kan ik niets voor doen!.. Juffer Helena alleen is meesteres... of het waar is!...
| |
| |
Ge weet wel, dat ik een der welstellend jongens van het dorp ben... haar niet begeer om haar geld... ik wil enkel eene eerlijke bruid!...
Eerlijk! eerlijk!... Ge denkt toch zeker niet, dat mijne meesteres niet eerlijk is?...
Maar zou het waar zijn, dat ze nog iemand bemind heeft?...
Die heer, welke hier sedert een paar dagen op het dorp is.
Hij zegt, dat hij vroeger Juffer Helena gekend heeft... dat ze toen Mina heette.
Dat ze bang is van herkend te worden.. (Opgewonden) Waarom heeft ze van naam veranderd... Waarom?
Zij zoo opgewonden niet, jongen... Luister: indien mijne meesteres u hare hand schenkt, zal ze geene geheimen voor u meer hebben... En wilt ge nu mijne meening weten: Ware ik Mejuffer Helena, ik zonde u fatsoenlijk naarde maan: 1o Gij stelt geen vertrouwen in haar; 2o Gij zijt schrikkelijk jaloersch en daar hebt gij niet het minste recht toe... Hebt gij dàt verstaan?.. Of het waar is!..
't Is om dat ik haar bemin, dat ik zoo sprak, Dries...
En daarbij... ze is een weinig ziek... ze ontvangt niemand!..
Zeg haar ten minste, dat ik hier geweest ben... en zal terugkomen...
Dat wil ik wel doen. (Ivo af)
| |
4e Tooneel.
DRIES alleen.
Salut en de kost!.. Die jaloersche kerel denkt waarlijk, dat ik met hem zal meewerken!.. Hij staat mij niet aan... En dàt is genoeg!.. Aan zijn koordeke trek ik niet!.. Of het waar is!..
| |
5e Tooneel.
DRIES, MINA.
Wel die boerenjongen is hier weeral geweest... En nu heeft hij iets vernomen, zegt hij... Of het waar is!.. Hij wil hier al de meester spelen!.. Die kadee!..
| |
| |
En wat heeft hij zooal vernomen?
Van alles! 't Is een zeker heer, dien ge wel kent, die hier al die geruchten rondstrooit... Maar ba, ba! Gij zijt een weinig onpasselijk... Ik zal u dat later wel vertellen.. Wees maar gerust nu... en koester u goed... Wees maar gerust!.. Ik heb iets gedaan, dat u vreugde zal geven... veel vreugde... Of het waar is!.. (Af.)
| |
6e Tooneel.
MINA alleen.
Die goede Dries!.. Hoe bemint hij mij!.. Ben ik zijn kind niet, zegt hij!.. Ja, ik ben zijn kind... Vermits ik dit van mijnen eigen vader niet meer ben!.. Maar wat mag hij weeral gedaan hebben?.. Het zal me veel, veel vreugde verschaffen.. Vreugde?.. Bestaat er nog vreugde voor mij op de wereld? (Thijs treedt op.)
| |
7e Tooneel.
MINA, THIJS.
Zeg, Helena, als 't u belieft.. Dood moet Mejuffer Mina zijn!
Mejuffer Helena... het zij zoo, vermits gij het verlangt. (Met huichelend medelijden.) Ge wilt dus naar mij niet luisteren? Uwe arme, oude vader wacht ons... Ik alleen hier ken u... ik bemin u nog altijd... Voor mij zijt en blijft gij het onschuldige meisje, dat ik vroeger in Antwerpen gekend heb... Samen kunnen wij nog gelukkig zijn...
Denkt ge misschien aan Ivo? Maar indien die eenvoudige boer iets van uw vroeger leven verneemt, zal hij u met verachting verstooten...
(Ontsteld.)
Weet bij iets?
Denkelijk nog niets... maar hier op het dorp zijn zonderlinge geruchten in omloop... Dezen voormiddag is een boer teruggekeerd... eenige dagen bleef hij op het dorp, waar uw kind begraven ligt...
Hij kent uw vroeger leven, zoo het schijnt.... en het nieuws loopt rond, dat gij eene gevallen vrouw zijt... Ivo kan het alle dagen vernemen.... Niemand weet hier, hoe heilig uwe liefde voor mijnen vriend Willem was.... Kom laat
| |
| |
ons bij vader Bor gaan... Kom!.. zoo niet zal men u op het dorp met smaad overladen. (Ivo, die intusschen opgekomen was, heeft het laatste van Thijs' gezegde gehoord.)
| |
8e Tooneel.
DE VORIGEN, IVO.
(uiterst ontsteld.)
Dus, Mejuffer... heb ik mij in u bedrogen?
(t.z.)
Hij heeft ons afgeluisterd!
Gij, die voor mij zoo heilig scheent, gij, gij zoudt... O spreek, heb medelijden met mij... Kan het waar zijn?..
Hetgene Mijnheer daar zeggen durfde?
En dat... och God!.. dat gij reeds moeder waart?..
En gij zegt dat alles koelbloedig?..
Gij hebt mij dus wetens en willens, in twijfel gelaten... mijn hart verpletterd?.. Waarom hebt gij niet liever mij en mijne liefde verstooten?
Met wat recht spreekt ge mij zóo aan... Met wat recht?.. Heb ik naar uwe liefde gevraagd? Waarom kwaamt gij tot mij?.. Uit ikzucht... uit hebzucht misschien?.. Ga, vertrek van hier... uwe verwijten mag ik van u niet lijden... Gij zijt geen edel mensch!..
En gij... wat zijt gij wel? Een gevallen...
O ga niet verder... Edelmoedigheid kent gij niet... Bekrompen van geest, bekrompen van hart.. Weg!.. ge zijt maar een zelfzuchtige kerel...
Ja, ge zult u wreken, dat weet ik... ge zult u wreken.. ge zult het volk tegen mij ophitsen...
Ja, dat zal ik!.. Ha! ge durft mij wegjagen? Welnu, ik zal u van het dorp doen jagen, ellendig schepsel!...
| |
9e Tooneel.
MINA, THIJS.
En nu... gaat ge nog niet mede?
(weenend.)
O mijn God! Heb ik nog niet genoeg geleden? Waarom nog die beproeving?. (Laat zich in de armen van Thijs zijgen, die haar naar de zijkamer leidt.)
| |
| |
Laat ons liever bij vader Bor gaan, die u en mij met opene armen verwacht.. (Mina af.)
| |
10e Tooneel.
THIJS alleen, later WILLEM.
De strijd in het leven is hard!.. Toch eindelijk voor mij komt de victorie!.. (In gedachten verdwaald, gaat Willem achter het hek voorbij; Thijs bemerkt hem.) Maar bedrieg ik mij niet?.. Willem Rosseels!.. Zou hij.. Ik heb nochtans alles gedaan wat mogelijk is... om hem op een valsch spoor te brengen! Maar ja... hij is het!.. zou hij weten?.. (Hij ijlt radeloos rond, ziet de pruik, neemt ze en zet op.) Indien hij hier komt, zóo zal hij mij misschien niet herkennen!. (Willem treedt op.)
Ja, hier moet het zijn... volgens het schrijven van Dries..
(t: z:)
Dries heeft geschreven?
Voorwaar... met al dat denken aan haar was ik reeds voorbij... Ja, ja... 't is hier... een klein huisje... met hek op straat... en daar eene kleine broeikas!.. Ja, ja... 't is hier!.. (Ontwaart Thijs.) Mijnheer, is het hier niet, dat Mejuffer Helena Smets woont? Vroeger Mina Bor?..
Ja... eene jonge juffer nog... van omtrent drij en twintig jaar... Mejuffer Helena Smets?..
(met gemaakte verwondering.)
Mina Bor?.. Helena Smets?.. Ja, de vrouw die hier woont, heet Helena? Maar zij heeft nooit eene Mina Bor gekend, Mijnheer...
Uw gelaat, uwe stem zijn mij niet onbekend... Ik meen u nog gezien en gehoord te hebben... Maar ik bedrieg mij zeker... Mag ik Mejuffer Helena spreken?..
(t: z:)
Laat ons stout zijn. (Luid) De vrouw, die hier woont, is ouder dan die, waarvan gij spreekt.. te meer zij is getrouwd... mijne vrouw...
Ja, mijne vrouw, Mijnheer. En ge durft hier binnen dringen, ongevraagd?
O vergeef mij, Mijnheer.. Dus kan het hier niet zijn!.. Dries zal mij slecht ingelicht hebben. Ik dacht hier eene Mina te vinden... mijne bruid... Haar vader joeg haar eens weg... eens, omdat ze bemind had... gezondigd had uit liefde.. Haarvader is nu blind!
| |
| |
(t.z.)
Blind?..
(Tot Willem). Sedert wanneer?.. Is hij niet altijd blind geweest, die arme vader?
Neen, enkel sedert eergisteren... Reeds lang had het moedige werk zijne oogen verzwakt... en nu de ouderdom... het verdriet... sedert eenige weken zag hij slecht, zeer, zeer slecht!..
En nu is de oude man gansch blind... Hij is toch met mij medegekomen... Ik heb hem hier in de nabijgelegen afspanning gelaten... Hij wil zich met zijne dochter verzoenen!..
(t.z.)
Doemnis... (Luid). Het spijt mij, Mijnheer... maar ik weet niet, wat ik met dat alles te maken heb... Er blijft mij niets over dan afscheid van u te nemen... Ik groet u, Mijnheer...
Het zij zoo!.. (t.z.) En toch ken ik dit gelaat, die stem!.. Zou Dries gelogen hebben?.. Enkel geschreven hebben om mij nog meer op het dwaalspoor te brengen?..
(Willem af.)
| |
11e Tooneel.
Thijs alleen.
Zou ik dan toch bezwijken?.. Zoo dicht bij het doel en vallen... vallen!.. Eene laatste poging!.. Gauw haar het jawoord afgeperst... (Hij werpt de pruik af.)
| |
12e Tooneel.
THIJS, MINA, later IVO met DORPELINGEN en DRIES.
(optredend.)
Hoorde ik daar niemand?.. Lucht, lucht moet ik hebben!.. Hierbinnen is het zoo benepen!..
Juffer Helena, voor de laatste maal vraag ik het u... ik smeek u... kom... laat ons gauw vóor uwen vader op de knieën vallen... u, hem en mij gelukkig maken... ge zult het zien... hij zal ons zegenen!...
(Rumoer; volk met Ivo.)
Wat is dat?
Ze komen mij uitjouwen!..
Kom, laat ons vluchten!..
(Het volk komt achter het hek en roept: ‘Weg! weg met dat ding! Weg met dat gevallen schepsel!’ Ze willen het hek inslaan; Dries komt voorop geschoten.)
| |
| |
Menschen, wat wilt gij?.. Wat wilt gij toch? (Hij houdt ze tegen.)
Weg, weg met dat ellendig vrouwmensch!..
En gij, Ivo... gij staat aan het hoofd van dat volk!.. Gij?.. Ge moest beschaamd zijn!.. Of het waar is!.
Zij heeft ons bedrogen, schijnheilig bedrogen... na eene boelin geweest te zijn... Weg met haar!..
Och God!.. wat ik hooren moet!..
Maar, menschen, zóo is het niet!.. Dat is valsch!.. Gij kent haar niet... Ik, ik ken ze... Ik ken ze van hare kindsheid af... en ik zweer het u... dat het eene brave, goede juffer is... die niemand iets misdaan heeft... Ja, dat zweer ik...
Welnu... die Mijnheer daar (op Thijs wijzend) , die Mijnheer heeft het overal gezegd!
Gij?.. Thijs!.. En ik meende u te volgen... O dat is niet wel van u!..
verwonderd.
Zou het waar zijn?..
Of het waar is!.. Dat is een schelm!.. (Grijpt hem vast.) Hij heeft u, Mejuffer, overal belasterd... Te meer: altijd heeft die kerel gelogen... Altijd.. Daar zooeven, heeft hij nog aan iemand gezegd... dat gij zijne vrouw waart... Ellendeling!
Gelukkiglijk ben ik dien iemand tegengekomen... Hij heeft... ha... daar is hij!
| |
13e Tooneel.
DE VORIGEN, WILLEM.
Willem komt op tusschen het volk.
Mina! (Zij vliegen in elkanders armen.)
Overwonnen!.. (t.z.) Kon ik hier maar ongemerkt wegsluipen!
Gij zijt dus niet dood?.. Gij leeft... gij leeft!..
(Thijs wil ongemerkt wegsluipen: het volk achtervolgt hem, roepende: ‘Weg met den lasteraar!’ Dries schopt hem, zeggende.)
Daar!.. lasterhond!.. Ze moesten u vierendeelen!.. Of het waar is!
| |
| |
(Allen weg, uitgenomen Willem, Mina, Ivo en Dries.)
Ja... ik leef... Ik werd gered... En toen ik te Antwerpen kwam, vernam ik alles... Gij waart weg... Ik heb gezocht... gezocht... Nergens waart gij te vinden?.. Ware het niet Dries...
Ja, Mejuffer, ik heb, ik, een briefken gekrabbeld!.. En aan uwen vader gestuurd... Ja, ja aan uwen vader... Of het waar is!
(half gram.)
Wat wilt ge? Wat komt gij ons storen?..
Mejuffer, ik kom u bidden mij te vergeven... Overhaasting deed mij...
(koel.)
Ik ben niet gewoon te haten... ga... ik vergeef u... ga...
Ga pataten planten, jongen... Ge zijt er best voor geschikt... Of het waar is!
(Ivo af.)
| |
14e Tooneel.
MINA, WILLEM, DRIES, later de blinde BOR.
(de pruik nemend.)
En deze pruik had die leelijke Thijs zeker opgezet om zich onkennelijk te maken... De schobbejak!..
Helaas!.. gestorven... ver van hier!
(Willem, op den schouder kloppend).
Mijnheer Willem?..
Ge vergeet iemand... iemand, die een twintigtal stappen van hier wacht... (Dries af.)
Ja, 't is waar... Nog iemand is met mij gekomen... iemand die u wenscht te spreken... u in zijne armen wil drukken... Maar ach...
(Dries komt met Bor op; Bor roepend, met de armen uitgestrekt, wankelt langs het hek binnen.)
Mijn kind!.. Waar is mijn kind?..
(Ziet haren vader voortstrompelen, bemerkt dat hij blind is, en roept:)
Blind!
Ja, blind!.. de man zal u niet meer zien...
| |
| |
(met de handen rondtastend.)
Waar... waar is mijn kind?
(op de knieën vallend.)
Hier vader, hier vóor u.. op hare knieën!..
Een gevloekt kind mag niet in de armen van den vader komen...
Mijn zegen vervange mijnen goddeloozen vloek. (Heft ze op.) Hier in mijne armen... op mijne borst... (Lange omhelzing.)
Ik zou wel een flikkertje doen van plezier!.. Of het waar is!..
Ja, mijn kind... in een oogenblik van toorn, heb ik u durven vervloeken... Wil ik u iets zeggen?..
O eene eenvoudige vertelling... Sedert ik u kwijt was, heb ik ze duizendmaal gelezen, overwogen, van buiten geleerd... Eene slavische vertelling... Luister. (Plechtig) Twee vioolspelers deden eene verre reis, twee schoone jongelingen:
En de oudste sprak tot zijnen broeder:
‘Luister, mijn lieve broeder, daar staat een schoone boom - een schoone ahornboom, goed om er eene viool uit te maken... Kom, laat ons kappen en snijden - eene viool voor mij en eene voor u...’
En ze kapten!
En bij den eersten slag, dien ze gaven, liet de boom eenen zucht. En bij den tweeden slag, sproot er een straal bloed! En bij den derden slag, begon de boom te spreken: ‘Kapt zoo niet, schoone, schoone knapen... Ik ben geen boom, ik ben van vleesch en bloed... Ik ben eene schoone dochter uit het naburige dorp... Moeder heeft mij vervloekt, omdat ik bij de bron water putte... Omdat ik water putte en mijnen vriend liefkoosde... Worde boom, heeft zij gevloekt, worde ahornboom... ahornboom met breede bladeren!.. Ga, schoone, jonge knapen, speelt voor mijne moeder, op het lichaam van haar vervloekt kind!..’
En de twee jongelieden gingen en speelden vóor de deur der moeder. En de moeder hoorde het droeve, droeve lied... en ze begon te weenen. En ze smeekte: ‘Speelt niet, jonge, schoone knapen... speelt niet, noch verscheurt mijn harte... Is mijn leed niet groot genoeg? Ik heb geene dochter meer!.. Ach, beter een gevallen kind, dan geen kind!..’
| |
| |
Ja, liever een gevallen kind, dan geen kind! En nu, Willem, kom ook hier... komt hier, gij beiden, Mina en Willem... (Beiden zijgen op de knieën.) Zooals ik het gezworen heb... ik zal u niet meer zien... ik kan u niet meer zien... ik ben blind! (Legt beide handen op hunne hoofden). Maar ik kan u voelen... voelen... Leeft beiden gelukkig: uw blinde vader zegent u...
Hadde ik 't niet gezegd? Het spreekwoord heeft gelijk: Na regen komt zonneschijn... Of het waar is!..
EINDE.
|
|