| |
| |
| |
Boum... Boum...
door Edward van Bergen
Het kind bleef uitgestrekt, bleek, in zijn klein wit beddeken, en zag, met zijne oogen vergroot door de koorts, aanhoudend voor zich uit, met die vreemde onbeweeglijkheid der zieken, die reeds bemerken wat de levenden niet zien.
De moeder aan den voet van het bed, op de vingers bijtende om niet te weenen, volgde, angstig, door smart getroffen, den voortgang der ziekte op het arme vermagerde gelaat van het kleine wezen, en de vader, een braaf werkman, dreef in zijne roode oogen de tranen terug, die hem de oogleden brandden.
En de dag brak aan, klaar, zacht, een schoone Junimorgend, de kleine kamer der Abdissenstraat binnendringende, waar klein Fransken, het kind van Jaak Legrand en van Magdalena Legrand, zijne echtgenoote, stervende was.
Hij telde zeven jaren. Gansch blond, gansch rooskleurig, en zoo levendig, vroolijk als eene musch was de kleine, nog geene drij weken geleden!... Maar eene koorts had hem aangetast; men had hem, een avond, uit de gemeenteschool teruggebracht, het hoofd zwaar en de handjes zeer warm. En sedert was hij daar, in dit bed, en somtijds, in zijne ijlhoofdigheid, zegde bij, zijne wel geblonkene kleine schoentjes aanstarende, die zijne moeder zorgvol in een hoek, op een schab had geplaatst.
- Men mag de schoenen van klein Fransken nu wel weg werpen! Klein Fransken zal ze niet meer aan doen! Klein Fransken zal niet meer naar school gaan.... nooit, nooit!’
Dan zegde de vader weenende ‘Wilt ge wel zwijgen!’ en de moeder stak haar blond hoofd, gansch bleek, in zijn hoofdkussen, opdat klein Fransken haar niet zou hooren weenen.
Die nacht had het kind geene ijlhoofdigheid; maar sedert twee dagen verontrustte hij den geneesheer door eene soort
| |
| |
van zonderlinge neerslachtigheid die geleek aan verlatenheid, alsof op zeven jaren de zieke reeds de verveling van te leven had gevoeld. Hij was moedeloos, stilzwijgend, droevig, zijn mager hoofd op de peluw latende heen en weer gaan, niets willende gebruiken, geen enkele glimlach meer hebbende op zijne arme vermagerde lippen, en, de oogen verwilderd, zoekend, ziende men wist niet wat, ginder, zeer ver....
- Ginder boven! misschien! dacht Magdalena, die huiverde.
Wanneer men hem een koeldrank, een siroop, een weinig soep wilde doen gebruiken, weigerde hij. Hij weigerde alles.
- Wilt ge iets, Fransken?
- Neen, ik wil niets!
- Men moet hem daar nochtans uittrekken, had de geneesheer gezegd. Die geestverdooving boezemt me schrik in!... Ge zijt de vader en de moeder, ge kent uw kind goed.. Zoek wat dit kleine lichaam zou kunnen doen herleven, roep die geest op aarde terug, die achter de wolken loopt!...
En hij was vertrokken.
- Zoek!
Ja, ongetwijfeld, ze kenden hun Fransken goed, de brave lieden! Ze wisten hoezeer het den kleine vermaakte de hagen te gaan plunderen, des Zondags, en te Parijs terug te komen, op de schouders des vaders, geladen met witte hagedoorn, of nog, in de Champs-Elysées, te gaan zien binnen de koord, met de kleine rijken... Jaak Legrand had Fransken beeldekens vergulde soldaten, Chineesche schimmen gekocht, hij knipte ze uit, plaatste ze op het bed van het kind, liet ze dansen voor de verdwaalde oogen van den kleine, en met lust van te weenen poogde hij hem te doen lachen...
- Ziet ge, 't is de Gebroken brug... Tire lire lire!.. En dat, is een generaal!.. Gij herinnert u, we hebben er een gezien, een generaal, eens, in het bosch van Boulogne?.. Indien ge uw koeldrank goed neemt, zal ik er u een oprechte koopen met een frak in laken en gouden epauletten... Wilt ge hem, zeg, de generaal?..
- Neen, antwoordde het kind, met de koude stem, welke de koorts verleent.
- Wilt ge een pistool, knikkeren, een boog!
- Neen, herhaalde de kleine stem, net en bijna wreed...
En op al wat men hem zegde, op al de poppen, op al de
| |
| |
ballons die men hem beloofde, antwoordde de kleine stem - terwijl de ouders zich wanhopend aanzagen, - neen... neen... neen!..
- Maar wat wilt ge eindelijk, mijn Fransken? vroeg de moeder. Laat zien, er is wel iets dat ge zoudt willen hebben. Zeg, zeg het me! aan mij!.. uwe moeder! En ze gleed hare wang op het hoofdkussen van den kleinen zieke, en ze murmelde hem dat in het oor, lief als een geheim. Toen richtte het kind zich op in zijn bed en naar iets onzichtbaars eene gretige hand uitstekende, met eene zonderlinge uitdrukking, antwoordde hij eensklaps met vurigen toon, smeekend en gebiedend tevens:
- Ik wil Boum-Boum!
| |
II.
Boum-Boum!
De arme Magdalena wierp een ontstelden blik op haar echtgenoot. Wat zegde de kleine daar dan toch? Was het nog eens de ijlhoofdigheid, de afschuwelijke ijlhoofdigheid die terugkwam?
Boum-Boum!
Ze wist niet wat dat beteekende en ze had schrik van die zonderlinge woorden, welke het kind nu herhaalde met eene ziekelijke stijfhoofdigheid, juist alsof het, tot dan zijn droom niet hebbende durven duidelijk uitdrukken, het er zich nu aan vastklampte met eene onoverwinbare halsstarrigheid:
- Ja, Boum-Boum! Boum-Boum! Boum-Boum! Ik wil Boum-Boum!
De moeder had zenuwachtig de hand van Jaak gevat, stil zeggende als eene krankzinnige:
- Wat beteekent dat, Jaak? Hij is verloren!
Maar de vader had op zijn ruw werkerswezen een glimlach, bijna gelukkig en ontsteld ook, de glimlach van een veroordeelde, die eene mogelijkheid van vrijheid ontwaart.
Boum-Boum! Hij herinnerde zich goed den morgend van den maandag van Paschen, dat hij Fransken naar den cirk had geleid. Hij had nog in het oor het groote vreugdegeschater van het kind, zijn goeden lach van den vermakenden kwâjongen, wanneer de clown, de schoone clown gansch met gouden loovertjes belegd, met een groote goudkeverkleurige, flikkerende, veelkleurige vlinder in den rug van zijn kostuum,
| |
| |
eenige bokkensprongen maakte dan de baan, een beentje zettende aan een rijder, of zich onbeweeglijk en stijf op het zand hield, het hoofd omlaag en de voeten in de lucht, of naar de kroonkandelaar zachte vilte hoeden werpende die hij behendig op zijn schedel wist te krijgen, waar ze een voor een eene pyramide vormden, en bij elk kunstje, bij elken vernuftigen zet, als een goed refrein zijn breed geestigen aardig gelaat vervroolijkende, dezelfde kreet liet hooren, hetzelfde woord herhaalde, somtijds begeleid van een rollen van het orkest: Boum - Boum!
Boum-Boum! En telkens als het kwam, Boum-Boum, barste de Cirk in bravos los en de kleine liet zijn goeden lach hooren. Boum-Boum! Het was die Boum-Boum, het was de clown uit de Cirk, het was de vermaker van een gansch gedeelte der stad dien hij wilde zien, dien hij wilde hebben, klein Fransken, en dien hij niet zou hebben en dien hij niet zou zien, vermits hij daar was, liggende, zonder krachten, in zijn wit beddeken!
Des avonds bracht Jaak Legrand aan het kind een beweeglijken clown, gansch met loovertjes overdekt en die hij zeer duur gekocht had, in een bazaar. De prijs van vier zijner dagen als mekaniekwerker! Maar hij had er twintig, dertig gegeven, hij had den prijs gegeven van een jaar van zijn zwoegen, om een glimlach op de bleeke lippen van den zieke terug te brengen...
Het kind aanschouwde een oogenblik het speelgoed, dat glinsterde op zijne witte lakens; dan, droevig:
- Het is Boum-Boum niet!.. Ik wil Boum-Boum zien!
Ha, indien Jaak hem in zijne dekens had kunnen wikkelen, hem medenemen, hem brengen naar den Cirk, hem den clown toonend, dansend onder den brandende kroonkandelaar en hem zeggen: Zie!
Hij deed beter, Jaak, hij ging naar den Cirk, vroeg het adres van den clown,, en, bedeesd, de beenen gebroken van aandoening, ging hij een voor een de treden op die leidden naar de vertrekken van den kunstenaar, te Montmartre. Het was wel stout wat Jaak daar kwam doen! Maar, alles ingezien, de tooneelspelers gaan wel zingen, alleenspraken opzeggen, bij de groote heeren, in de zalen. Misschien dat de clown - ho! voor wat hij zou willen - zou toestemmen Fransken goeden dag te komen zeggen. Om het even, hoe ging men hem ontvangen, hij, Jaak Legrand, daar, hij Boum-Boum?
| |
| |
Het was Boum-Boum niet meer! het was M. Moreno, en, in het kunstvolle verblijf vormden boeken en plaatwerken, eene zekere kunstbevalligheid als eene uitgelezene tooneelversiering aan een innemend man, die Jaak ontving in zijn spreekvertrek, gelijk aan dat van een geneesheer.
Jaak zag, herkende de clown niet en draaide, herdraaide zijn vilten hoed tusschen zijne vingers. De andere wachtte. Alsdan verontschuldigde zich de vader. Het was verwonderlijk wat hij daar kwam vragen, dat werd niet gedaan... Verschooning, verontschuldiging... Maar kortom, het gold den kleine... Een lieve kleine, mijnheer. En zoo verstandig! Altijd de eerste in de school, uitgenomen in het rekenen dat hij niet begrijpt... Een droomer, die kleine, ziet ge! Ja, een droomer. En het bewijs.... zie.... het bewijs.... Jaak nu aarzelde, stamelde; dan vatte hij zijn moed en plotseling:
- Het bewijs is dat hij u zien wil, dat hij slechts aan u denkt en dat ge daar zijt voor hem, als eene ster die hij zou willen bezitten en die hij aanschouwt...
Toen hij gedaan had, was de vader zeer bleek, en had dikke druppels op het voorhoofd. Hij dorst de clown niet aanzien, die, met de oogen op den werkman gevestigd bleef. En wat ging hij zeggen, Boum-Boum? Indien hij hem wegzond, hem voor een gek nam, hem aan de deur zette?
- Gij woont? vroeg Boum-Boum.
- Ho! denkt hij! Abdissenstraat!
- Kom! zegde de andere. Hij wil Boum-Boum zien, uw jongen? Welnu, hij zal Boum-Boum zien!
| |
III.
Toen de deur voor den clown openging, riep Jaak Legrand vroolijk tot zijn zoon:
- Fransken, wees te vreden, bengel! Zie, daar is hij, Boum-Boum! En het kind had op zijn gelaat eene straal van vreugde. Hij richtte zich recht op den arm zijner moeder en keerde het hoofd naar de twee mannen die binnenkwamen, zocht een oogenblik, naast zijn vader, wie die mijnheer in jas was, wiens goede gelaat hem vroolijk toelachtte; en die hij niet kende, en toen men hem zei: ‘'t Is Boum-Boum!’ liet hij langzaam, droevig zijn hoofd op het kussen vallen en bleef nog, met de oogen strak, zijne schoone groote blauwe oogen, die verder zagen dan de muren der kleine kamer en altijd de
| |
| |
loovers en de schoenlapper van Boum-Boum zochten, als een verliefde die zijn droombeeld volgt...
- Neen, antwoordde het kind met eene stem die niet meer droog was, maar bedroefd, neen, hij is Boum-Boum niet.
De clown, recht naast het bed, liet op het gelaat van den kleinen zieken een diepen blik vallen, zeer ernstig en buitengewoon zacht.
Hij schudde het hoofd, aanzag de angstige vader, de verpletterde moeder, zegde glimlachend: ‘Hij heeft gelijk, het is Boum-Boum niet!’ En hij vertrok.
- Ik zal hem niet zien, ik zal hem niet meer zien, Boum-Boum! herhaalde nu het kind, wiens zachtte stem tot de engelen sprak: Boum-Boum is misschien ginder, waar klein Fransken spoedig gaan zal. En, eensklaps, - het was geene halve uur geleden dat de clown verdwenen was - ging de deur haastig open als daar zooeven en, in zijn zwarte met loovertjes belegden tricot, het gele pluimpje op den schedel, de gouden schoenlapper op de borst en den rug, een smakelijken glimlach, een mond openende als van een spaarpot, en met zijn goed bebloemd gelaat, verscheen Boum-Boum, de ware Boum-Boum, de Boum-Boum uit het paardenspel, de Boum-Boum uit de volkswijk, de Boum-Boum van het klein Fransken.
En op zijn klein wit bed, eene levensvreugd in de oogen, lachend, weenend, gelukkig, gered, sloeg het kind in de magere kleine handjes, riep bravo en zegde, met zijne zevenjarige vroolijkheid, die eensklaps uitbarstte, aangestoken als een vuurpijl:
- Boum-Boum! Hij is het, hij is het, ditmaal! Ziedaar Boum-Boum! Leve Boum-Boum! Dag Boum-Boum!
| |
IV.
Toen de geneesheer dien dag terugkwam, vond hij aan het hoofdeinde van het bed van klein Fransken, een clown zitten met bleek gelaat, die den kleine nog nu en altijd deed lachen en die hem zegde, een stuk suiker in eene tas koeldrank roerende:
- Ge weet, indien ge niet drinkt, klein Fransken, zal Boum-Boum niet meer terugkomen.
En het kind dronk.
- Niet waar, dat het goed is?
- Heel goed!... Ik dank u, Boum-Boum!
| |
| |
- Dokter, zegde de clown tot den geneesheer, wees niet jaloersch... Het komt me nochtans voor dat mijne kuren hem zooveel goed doen als uwe voorschriften!
Vader en moeder weenden; maar ditmaal was het van vreugde. En toen klein Fransken te been was, hield er alle dagen een rijtuig voor de werkmanswoning en kwam er een man uit in een overjas gewikkeld, de kraag in de hoogte, en, daaronder, gekleed als voor het paardenspel, met een vroolijk bebloemd gelaat.
- Hoeveel ben ik u verschuldigd, mijnheer? zegde ten laatste Jaak Legrand aan den meester clown, toen het kind voor de eerste maal uitging, want ik ben u toch iets verschuldigd.
De clown stak tot de ouders zijne twee groote, zachte herkuleshanden uit:
- Een handdruk! zegde hij...
Dan, twee malsche kussen drukkende op de weer kleurig geworden wangen van het kind:
- En, zegde hij lachend, de toelating om op mijne visietkaartjes te zetten:
Boum-Boum,
Dokter kunstenmaker, gewoon geneesheer van klein Fransken.
(Naar het Fransch van Jules Claretie).
|
|