| |
| |
| |
De schouwvager
Zangspel in één bedrijf
door Isidoor Albert
Muziek van Oscar Roels.
Personen:
|
Mijnheer Van Hoefel, rentenier. |
Mevrouw Van Hoefel, zijne vrouw. |
Leontine, hunne dochter. |
Frans Goethals, schouwvager. |
Vrouw Goethals, moeder van Frans. |
Jan, knecht ten huize van Van Hoefel. |
Het tooneel verbeeldt eene rijke gestoffeerde kamer, ten huize van Van Hoefel. - Tafel, stoelen, enz.
| |
1e Tooneel.
Vruchteloos is het gepoogd hem uit mijn hart te bannen. Heden komt hij naar hier, en sinds moeder het gisteren zegde, heb ik geen oogenblik rust meer genoten. Een huwelijk met hem zal nooit kunnen plaats grijpen. Het verschil van stand is immers te groot, en de schoone kinderjaren zijn voorbij. Dan kon ik nog eens met hem spreken. Arme jongen, hij was wel diep ongelukkig; nauwelijks zestien jaren moest hij de school verlaten om zijne brave moeder te ondersteunen. Wat kon hij beter aanvatten dan den stiel zijns vaders. Hij werd schouwvager. Ja, hij is alles behalve lieftallig, als gij hem door de straat ziet trekken, maar toch is hij een goede ziel, en ik zal hem eeuwig blijven beminnen.
Ik denk aan hem bij dagen, nachten,
Hij staat hier altoos voor mijn geest.
't Is vruchteloos naar hem te trachten,
Al min 'k hem onder allen 't meest.
Waarom liet God mij rijkdom deelen?
Wat baat mij geld, wat baat mij goed?
Ik vraag noch rijkdom, noch juweelen.
Ik wensch naar Frans, den armen bloed!
| |
| |
'k Zal nooit in 't leven vreugde smaken,
Wanneer hij niet de mijne wordt.
't Is vruchteloos dien wensch te slaken...
'k Heb vele tranen reeds gestort.
Zal niemand dan de wonde heelen,
Die mij zoo innig lijden doet?
Ik vraag noch schatten, noch juweelen:
Ik wensch maar Frans, den armen bloed!
(Ze ziet aan het venster). Ja, daar is mijne moeder, zetten wij ons aan het werk. Ze zal mij misschien weder spreken van den zoon van mijnheer Troch, en waarlijk ik kan van hem niet hooren spreken. En zeggen, dat ze het reeds aan gansch de familie heeft bekend gemaakt. Ik zou moeten gehoorzamen, 't is waar, maar in een huwelijk met Troch zal ik nooit toestemmen. (Ze neemt haar breiwerk, en zet zich te werken).
| |
2e Tooneel.
de vorige, mevrouw van hoefel.
Dat is een perel van eene dochter: altoos aan het werk. Ze is nog maar eenige dagen aan een paar kousen bezig en ze zijn bijna af. Gelukkige man, die zulke vrouw zal bezitten.
Maar mama, hoe wilt ge mij zoo plagen?
Ik plaag u niet, Leontine. 't Is zeer ernstig gesproken, de zoon van Troch zal eene goede partij aan u doen.
Mama, zwijg daar liever van, en laat mij met vrede.
O, meisje, gij denkt dat ik geene oogen heb. 'k Zie zeer wel dat gij op den zoon van den heer Troch zeer verliefd zijt. 'k Weet wat er van is, 'k ben ook jong geweest.
Maar, mama, hoe kunt gij zoo iets denken?
Kom, kom, mijn kind, wees rechtzinnig, verberg ons niets, wij hebben daar immers niets tegen. Hij is een knappe jongen en heeft nogal een schoon fortuintje. O ja, Leontine, 'k zou het bijna vergeten, 'k heb goed nieuws voor u. Kunt gij 't raden?
Zie, ze gebaart zich onwetend. O, die jonge meisjes, zij kennen het, om iemand langs den tuin
| |
| |
te leiden. Ehwel, ik zal het u zeggen: Van avond gaan wij naar den schouwburg, met vader en... zeg gij het, Leontine.
Ja, maar ik bedoel nog iemand anders.
'k Vat het, met nicht Elvire.
Mis, kind, met den zoon van Troch.
(pruilend).
Och, is het dat, dat goed nieuws?
Zie, ze herleeft! Ik ben toch wel braaf, zoo voor u te zorgen, niet waar?
(ernstig).
'k Geloof het wel!
En een schoon stuk! ‘Schietepoes op zoek achter 'nen hoed.’ Zeg, Leontine, verlangt gij niet te ontbijten?
Neen, mama, ge hebt me nog niet eens laten zeggen, dat ik mij ongesteld gevoel.
't Is de liefde, kind, die in uw hoofd speelt. En daar is maar een geneesmiddel tegen: vlug trouwen. Wilt ge een potje chocolade hebben? Dat zal u wel opbeuren!
't Is waar, 'k moet de kaarten zenden halen, want anders hebben wij geene plaats. (zij belt)
| |
3e Tooneel.
de vorigen, jan.
Stel mijn ontbijt gereed.
Goed, mevrouw (hij wil heen).
Zeg eens, Jan, hebt gij al mijne boodschap gedaan!
(peinzend).
Bij wien, mevrouw!
Wel verduiveld, bij Frans Goethals, den schouwvager.
Ja, mevrouw, hij heeft mij beloofd dadelijk hier te zijn.
't Is goed, Jan, Jan, kom eens terug. Ik zou bijna 't voornaamste vergeten.
(tast in hare zakken en neemt haren geldbeugel).
Als gij mijnen koffie gereed gezet hebt, ga dan
| |
| |
onmiddellijk naar den schouwburg. Eene loge 1e rang. Goed begrepen, niet waar?
Zeker, mevrouw, eene loge 1e rang. (Jan af).
Dat is een knecht! Ik wed dat hij binnen eene halve uur reeds terug is. De menschen noemen hem den zeerlooper. Binnen kort zijn de kaarten hier. Ik hoor mijne vrienden al zeggen: Madame Van Hoefel met haren schoonzoon.
(terug).
Mevrouw, de schouwvager is daar reeds.
Laat hem binnen komen, Jan, en doe uwe boodschap.
(ter zijde).
God! daar is hij.
| |
4e Tooneel
de vorigen, frans goethals.
Dag mevrouw, dag mejuffer.
Kom nader, vriend. 't Is veertien dagen geleden dat gij deze schouw hebt gereinigd, niet waar?
't Moet omtrent zoo iets zijn, mevrovw.
Ehwel, de meid verklaart geen vuur te kunnen maken of gansch de kamer is vol rook. Ik heb dus om u gezonden om ze nog eens goed te reinigen. Maar maak niet te veel stof, hoor!
Wees gerust, mevrouw, alles zal in regel gedaan worden, en ik verzeker u dat gij over mijn werk zult tevreden zijn.
Leontine, ik ga ontbijten, zend gij de meid met een glas bier. (Mevrouw Van Hoefel en Leontine af).
| |
5e Tooneel.
frans, alleen.
Hier is het nog al goed om de schouwen te kuischen: een frank en half en eene kruik bier. En ik mag u verzekeren dat er hier nog al veel schouwen te reinigen zijn, want over het algemeen trekken zij allen even slecht. Zou het Leontine zijn, die maakt dat ik hier zoo goed mijn brood win! Als ik aan haar denk, geloof mij, dan is mijn hart vol. Toen ze jong was, was ik haar beste vriend ter wereld. Nu wil men haar
| |
| |
doen trouwen met den zoon van den heer Troch! Had ik geld bezeten, zij ware de mijne geweest? Maar nu, bezie mij eens!..
Ik ben altoos zoo zwart als git,
't Zou velen niet behagen...
Maar als men 't brood daarmee bezit,
Dan valt er niet te klagen.
Ja, trek ik soms door eene straat,
'k Zie knapen die mij vluchten:
Ze hebben schrik van mijn gelaat,
Mijn zwartzien doet hun duchten.
Vuil is mijn werk, rein is mijn ziel;
Van mij moet niemand vreezen,
Veracht mij niet om mijnen stiel...
(Gerucht). Ik hoor eenen voetstap, begeven we ons aan 't werk.
| |
6e Tooneel.
de vorige, leontine.
Zie, Frans, hier ben ik met een glas bier; de meid is afwezig, dus heb ik de taak op mij genomen. Drink nu maar een teugje, jongen, dat zal u versterken.
Duizendmaal dank, mejuffer.
Noem mij geene mejuffer, zeg Leontine, zooals gij mij vroeger noemdet.
Hij doet mij 't hart ontvonken.
'k Heb nooit zulk bier gedronken.
'k Wil nog een glaasje u schenken.
Wil dan aan werken denken.
(zij schenkt in)
Nu ga ik aan den arbeid. Ja, het werk verjaagt kommer en smart.
| |
| |
'k Wil altoos moedig zwoegen,
Voor 't dagelijksche brood.
Het werk schenkt mij genoegen,
Het werk verbant den nood.
Het doet den weemoed stillen
Die soms het hart verscheurt....
Ja, zij die werken willen
Valt vlug de vreugd te beurt!
En zie, terwijl ik werk, denk ik het liefst aan onze gelukkige kinderjaren.
I.
Wat zijt gij snel voorbij!
'k Zal nooit den tijd vergeten,
Toen wij steeds bij elkaar,
Een uurtje samen sleten...
Gij weet het nog, niet waar?
II.
Waart gij mijn hartedief....
En niemand mocht u hindren
Want 'k had u innig lief;
En 'k durf 't u thans verklaren,
'k Wist liefde te bewaren
Voor u, lief kind, alleen!
samen.
Wat zijt gij vlug voorbij
Gezeten aan elkanders zij, -
Wat zijt gij vlug voorbij
Gezeten aan elkanders zij, -
O... Frans, zwijgen wij daarover, want in dien mijne ouders het moesten vermoeden...
Laat ons daar niet van spreken,
O, zoo iets kan niet zijn.
Het doet mij 't harte breken!
Gij moet wel innig lijden,
Veel smart valt u ten deel;
Ik kan u niet verblijden:
Gij vraagt, gij wilt te veel!
| |
| |
Leontine, ik weet alles. Uw hart hebt gij aan eenen andere geschonken. Wat is het geld toch machtig? Maar ik.... Ik kan u uit mijn hart niet jagen,
Uw beeltnis blijft mij immer bij,
Voor mij zal nooit vertroosting dagen,
't Verschil van stand scheidt u van mij.
O, kon ik schatten samengaren:
Ik bracht die, engel, aan uw' voet,
Dan zouden wij wel samen paren...
Wat soms het geld in 't leven doet!
samen.
Do zoon van Troch zweeft voor uw zinnen,
't Is voor hem dat ik zwijgen moet...
Hij kon uw schuldloos hartje winnen,..
En geld heeft hij in overvloed!
Mij zal niets anders overblijven
Dan eene ziele diep gewond.
En wie zal mijne smart verdrijven,
En 't beeld, dat plaats in 't harte vond?
O, Troch zal ik toch nooit beminnen.
Nooit schenk ik hem mijn liefdegloed,
Mijn harte zal hij nimmer winnen,
Al heeft hij geld in overvloed!
Mij zal niets anders overblijven
Dan eene ziele diep gewond...
Hij zal de beeltnis niet verdrijven,
Van hem, die plaats in 't harte vond.
Beken het mij maar openhartig, Leontine, gij bemint den jongen heer Troch, niet waar?
En wie durft u zoo iets vertellen?
Uwe moeder heeft het alom bekend gemaakt.
Nooit zal zulk huwelijk plaats grijpen.
Ik moet voor u mijn liefde stillen;
Want gij bezit alleen mijn hart.
Voor u voel ik mijn harte trillen,
Wij lijden aan een zelfde smart,
Door rijken word ik aangebeden,
Maar ik verstoot hun pracht en glans...
Nooit zal ik in een huwelijk treden,
Als 't niet met u is, goede Frans.
samen.
Gij kunt alleen mijn ziel bekoren,
En 'k zweer het u op dezen stond:
Als gij mij niet kunt toebehooren,
Nooit stem ik toe in 't echtverbond.
Gij ook kunt mij alleen bekoren,
Ik zweer het ook op dezen stond:
Als gij mij niet kunt toebehooren,
Nooit stem ik toe in 't echtverbond.
O dank, Leontine, dank! Gij maakt me zoo gelukkig!
| |
| |
samen.
Zij mint mij, ik min kaar;
O, ons lijden is wel zwaar.
Ik ben arm, zij heeft geld,
En dat scheidt ons met geweld.
Welk groot wee voor ons hart,
Niets stelpt er onze smart.
Was zij arm, 't maagdelijn,
Zij zou wel de mijne zijn.
Ik min hem, ja, 't is waar;
O, ons lijden is wel zwaar.
En dat scheidt ons met geweld.
Welk groot wee voor ons hart,
Niets stelpt er onze smart.
Was hij rijk, 'k leed geen pijn,
Hij zou wel de mijne zijn!
Leontine, wat hebt gij mij gelukkig gemaakt! Ik ook, ik bemin, ik aanbid u! (Hij werpt zich op zijne knieën en kust hare hand. - Mevrouw Van Hoefel staart dit met verbazing aan.
| |
6e Tooneel.
de vorigen, Mevrouw Van Hoefel.
Wie heeft in zijn leven zoo een schouwspel gezien? De leelijkste mensch van de wereld kust de hand mijner dochter. Dat is waarlijk te veel. Ik loop om uwen vader. Leontine; dat is te veel! Wat schurk, hij durft mij nog zeggen dat alles in regel zal gedaan worden? (Mevrouw Van Hoefel driftig af). (Bij het verschijnen van Mevrouw zijn beiden ver van elkander gevlucht).
| |
7e Tooneel.
de vorigen, min mevrouw.
Wat zal er van ons geworden?
Ik zal geene schouwen meer moeten komen vagen.
Men zal mij schandig wegjagen.
samen.
Hoe zal ik uit dien strik geraken?
Wij zijn betrapt op heeterdaad.
Verschooning valt er niet te maken..
Uw moeder was te woedend kwaad.
Maar toch ik zal u blijven minnen,
Al scheidt men ons - wie weet! - voor goed.
Mijn hart is gansch voor u, vriendinne,
Gij zijt het die het kloppen doet.
Hoe zal ik uit dien strik geraken?
Wij zijn betrapt op heeterdaad.
Verschooning valt er niet te maken...
Mijn moeder was te woedend kwaad.
Maar toch ik zal u blijven minnen,
Al scheidt men ons - wie weet! - voor goed.
Mijn hart zal niemand ooit verwinnen,
Gij zijt het die het kloppen doet.
| |
| |
| |
8e Tooneel.
de vorigen, mevrouw en mijnheer van hoefel.
Ja, hij zat daar op zijne knieën, en kuste de hand van Leontine.
Ja, ja, vrouw, schouwvagers in huis hebben wil al iets zeggen. 'k Zal in mijn oudendag nog zelf de schouw moeten kuischen. En wat zal de zoon van Troch daarvan zeggen?
Neen, mijnheer, zij mint hem niet.
Die vuilbaard - dat ben ik!
Zie hem daar eens staan! Die menschen hebben geen schaamte in hun lichaam.
Om de hand te kussen van Leontine zeker?
Wel neen, om de schouw te kuischen.
Ik wil niet betaald worden, mijnheer.
Wat? Hij heeft nog niets gedaan ook! Zie, jongen, dat ik mij niet inhield, gij zoudt er niet wit van afkomen.
Bedaar vrouw.... (opgewonden) Was ik niet bang mij aan u zwart te maken, 'k wierp u de straat op!
Ongelukkige, zwijg, of....
Ziet gij niet dat uw vader woedend is, Leontine?
Bedaar vrouw...
(opgewonden) En gij zult hier geen voet meer op den drempel zetten. En onze meid zal u volgen, zij was het eens met onze dochter. Nu begrijp ik waarom de schouwen zoo slecht trekken. Indien ze nu nog moeten gekuischt worden, 'k zweer het u, gij zult het niet meer zijn, want 'k zou nog liever in den rook versmachten. (Op dit oogenblik komt de knecht op het tooneel).
Mevrouw, moeder Goethals vraagt of haar zoon hier nog is.
't Blijspel is haast ten einde! De moeder komt zien of de liefdeverklaring van haren zoon goed
| |
| |
afgeloopen is. (tot den knecht) Laat haar binnenkomen. (Jan af). Ze heeft er hem misschien toe gedwongen. Voor het geld zouden die lieden alles doen.
Mevrouw, gij beleedigt mijne moeder!
Bedaar vrouw... (opgewonden) Gij doet mijn bloed koken, weet ge? Ik zal u onder mijne handen verpletten.
Vader, hij is zoo goed, doe hem geen kwaad.
Bedaar vrouw. (opgewonden) Als gij nog een woord durft spreken, dan vervloek ik u.
| |
9e Tooneel.
de vorigen, moeder goethals.
Vrouw, gij verlangt uwen zoon, niet waar? Daar staat hij druipneuzend te zien. Hoe vindt gij hem, hij zou willen trouwen met mijne dochter. Hij heeft het gemunt op ons geld.
Hij is niet zot, een knap vrouwtje met vijftig duizend franken.
En zou hij uwe dochter niet waardig zijn?
Mevrouw en Mijnheer Van Hoefel.
Ha! Ha!
Vrouw, die lieden worden stapelzot.
(gestoord)
En, mijnheer, indien ik u zegde dat mijn zoon rijker is dan uwe dochter?
(balt de vuisten)
Houdt ge me voor den aap?
(bitsig)
Ik zal u niet langer storen, mijnheer. Maar gij kunt toch uwe dochter geen honderd duizend franken bruidschat medegeven.
(verschrikt.)
Wat zegt gij, moeder?
Ja, kind, gij zijt honderd duizend franken rijk. Ik ben opzettelijk naar hier gekomen om u die goede tijding mede te deelen. Van dezen namiddag nam ik 't dagblad in de hand. En zie, ons actie is uitgekomen met het groote lot van honderd duizend franken.
(leest). (Tot mijnheer Van Hoefel loopende).
Mijnheer, lees, bid ik u.
(aangedaan).
O ja, jongen, 't is waar.
Kom, Frans, wij gaan heen. Laat Van
| |
| |
Hoefel zijne dochter maar aan den jongen heer Troch uithuwen. Gij zult voor uwe duiten ook wel een knap vrouwtje bekomen.
Neen, moeder, al was Leontine van morgen af arm, nog zou ik haar boven alle vrouwen kiezen.
Een perel van een jongen!
Ehwel, Van Hoefel, stemt gij toe in het huwelijk van uwe dochter met mijnen zoon?
Wel zeker, niet waar, man! (ter zijde) 100000 franken.
Dat is goed en wel, maar beminnen zij elkander!
Wel zeker, waarvoor zou hij op zijne knieën hare hand kussen?
O ja, niet waar, Leontine, wij beminnen elkander?
Zeker vader, en 'k zou nooit in een ander huwelijk willen toestemmen.
Ik heb het altijd gezeid: zij zijn voor elkander geboren.
Als het zoo is, sla ik toe.
Dank vader! wat maakt gij ons gelukkig!
(wil haar omhelzen).
'k Ben te zwart om u te omhelzen.
Toe, toe! wees niet bang. (Zij omhelzen elkander). Een lief koppel, hee? (Na eene poos). Schoonzoon, kom in mijne armen, dat ik u omhels.
Bedaar vrouw! Maar nog iets, vrouw, wat gaat gij van avond doen met den zoon van Troch?
Zoo handel ik niet. Ik zal alleen met hem naar den schouwburg gaan, en hem doen begrijpen, dat Leontine haar hert aan een ander heeft geschonken.
Zoo zal het goed zijn, vader.
Dus binnen kort hebben wij het huwelijk?
Van Hoefel en zijne vrouw.
Zeker! (Zij drukken elkander de hand).
Niets zal ons nu nog scheiden...
Gelukkig zijn wij beiden!
| |
| |
Dat hij ons wist te schenken.
Wie had het kunnen denken?
Gaat gij nu de meid wegzenden, vader?
Neen, kinderen, zij mag blijven; ik ben overtuigd dat de schouw voortaan goed zal trekken.
En als wij getrouwd zijn, nemen wij haar tot ons, want een groot deel van ons geluk hebben wij aan haar te danken.
En nu, kinderen, laat ons maar een goede flesch ontstoppen, ter eere van het aanstaande huwelijk.
Slotzang.
Wie had ooit toch kunnen denken,
Wat zij voelden voor elkaar...
Niets zal nog hun vreugde krenken,
Weldra worden zij een paar.
't Is een raadsel 't menschenleven,
Dat nooit iemand zal verstaan.
Kon dit huwelijk vreugde geven,
Dan is aller wensch voldaan.
Beirvelde, 1887.
|
|