De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
PoëzieI.
| |
[pagina 347]
| |
't Hoogtijdslied uit Brugges beiaard
Klinkt voor Breydel en De Coninc,
Vreugd in elk vlaamsch harte wekkend,
Feest in ieders woning.
Vóór den grijzen Halletoren
Rijzen zij thans - weer herboren
Zooals ze in den slag der Sporen
Stonden pal:
Breydel, zwaard en knodse zwierend,
Coninc, wijzend en bestierend
Vlaandrens heir, en zegevierend
Overal.
't Hoogtijdslied uit Brugges beiaard
Klinkt voor Breydel en De Coninc,
Vreugd in elk vlaamsch harte wekkend,
Feest in ieders woning.
Victorien Van de Weghe.
Antwerpen, 1887. | |
II.
| |
[pagina 348]
| |
En zij zagen en hoorden,
Doch spraken geen woord,
Maar er ruischte in hun binnenst
Een wonder akkoord.
In hun harteken klonk het
In hun harteken zong het
Van lente, van leven en liefde.
D.V.
| |
III.
| |
[pagina 349]
| |
Verzaad van de wereld, die vroeg haar verstiet,
Ontsnapte de moeder aan 's levens verdriet...
De nacht was betrokken en killig het weêr,
En 't bedelend weesje zonk klagend ter neêr
Bij de ijzige zuilen der prachtige poorte
Van 't hooge paleis, dat aan iemand behoorde,
Die 't meisje moest minnen en helpen en eeren.
De vallende traantjes vermeêren.
Daar klonken op eens, uit de schittrende zaal,
Verrukkende akkoorden in dansenden praal,
En 't maagdelijn, zwak en verlaten en moê,
Sloot stille voor eeuwig de wimperkens toe...
Daar binnen... - O, Vader der schuldlooze weezen,
Hoe moet het om wrake tot U zijn gerezen! -
Daar juichte haar vader, van wellust aan 't hijgen.
De kinderen snikken en zwijgen.
Terwijl hij nu leegde het schuimende glas,
En 't grimmige Noorden nog snerpender was,
Terwijl hij nu vierde met 't razende koor,
En 't magere lijkje aan de zuilen vervroor...
Daar neigden de wolken eerbiedig en zwichtt'en,
Daar gleden twee geesten met zonnegezichten...
Zij tilden hun zusterke in de armen, en richtt'en
Hun hemelsche vlucht tot de woning des Heeren!...
De blozertjes hooren het geren.
| |
II.In 't Zuiden. Wen der mane gulden glans
Zich in 't vluchtend beekje spiegelt,
En aan 's boschjes looverkrans
De avondwind zich stervend wiegelt,
Dan, door heimwee overmand,
Tuur ik in de diepe verte
En het wordt mij eng om 't herte,
Want aan gindschen noorderkant
Zoek ik 't lieve Vaderland.
O, gij zijt verrukkend zacht,
Toovervlucht van 't schilderig Spanje,
Waar, bij zoele wellustnacht,
Gloed en zucht om laving smacht,
Onder 't duister der oranje..,
Andaloesie, liet Gods hand
Wijn en honig op u neder,
Nog min ik u niet zoo teeder
Als het Vlaamsche Vaderland!
| |
[pagina 350]
| |
Wen de avondzon haar beeltnis kust,
Die waar het zeiltje wiegelt,
Zich in de golven spiegelt,
Dan voel ik 't hart mij voortgetogen
Daarheen waar de asch der helden rust,
Uit grootscher eeuwen lang vervlogen,
Naar 't zalig, nooit volprezen oord,
Dat reeds mijn kindsheid had bekoord.
Daar klinkt mijn gouden moederspraak,
Waarmêe geen zuidsche zich kan meten,
Zij moge nog zoo vloeiend heeten.
Haar loflied zwelt mijn jongen boezem
En zal ontluiken, lief als bloesem,
Zoohaast ik Vlaandrens bodem naak!
O, streek, waar zegen 't veld doorvloeit,
O vlakten, die 't geheugen boeit,
Waar koren, hop en garste groeit,
En waar de paaschbloem in de weide
Naast Vlaandrens maagd mijn ziel verleidde,
'k Vond nooit uw heil, noch smaakte uw wonne
Bij 't zingen van Hiberiëns zonne!...
En komt de dag en zinkt hij hêen,
En bloeien geurig de citroenen,
Mij wil het hart niet mede groenen,
Één beeld vervult het gansch alleen:
Het vaderland, vol zalighêen!
| |
III.
| |
[pagina 351]
| |
En daar tierde het welig op, en de sterre blikte het elken
nachte aan, en de dauw laafde het iederen morgen. En het werd een forsche eik, in wiens loof de tortels
huisden, en die de gansche streek beheerschte. En de stemme van den wind zong eene onbekende melodij
op zijne trillende bladeren. En het nederige kruipgewas, door dien wind ook bewogen,
blikte bewonderend naar omhoog en fluisterde voorzichtig: ‘Wat is hij groot!’ En de afgunstige struiken en heesters, die gaarne zelf
wilden bewonderd zijn, schudd'en twijfelachtig hunne onmachtige takken, en zegden vol waanwijsheid: ‘Hij is tamelijk groot, ja, maar hij kon wat rechter zijn!’ Maar de zwaarstammige boomen des wouds hoorden ook
de windmelodij door zijne kruine, en zij luisterden met aangename verwondering, en zij groett'en hem met hartelijke deelneming. En hunne indrukwekkende stemmen verheffende, spraken
zij: ‘Hij is waarlijk groot, en ons aller, aller meester!’ En dies stemden kruipgewassen en heesters onmiddellijk
bij: ‘Hij is waarlijk groot, en ons aller, aller meester!’ En de eik zag eindelijk ook nederwaarts, en hij aanhoorde
het lofgetuit, en zijne ijdelheid voelde zich gevleid, en hij dacht: ‘Ik ben waarlijk groot, en uw aller, aller meester. En langen, langen tijd baadde hij zich in dat streelende
luchtgezoef van roem en eer, dat het gansche woud hem toewalmde. | |
BEn...... Op eenen warmen morgen vroeg, zag hij, onder
zijn looverdak, eene vreemde vrucht hare zwachtels breken, en er werd een' tros guldene blaadjes uit die vruchtgeboren. Doch er scheen dien morgen geen weldadige sterre aan
den hemel, en geen goedhertige wandelaar stapte juist op de vlakte. En de vreemde plant groeide, in éénen nacht, eenen ganschen
vadem op en de wind bewoog insgelijks hare bladerkens, en er stegen vreemde, o zoo vreemde klanken op. En geen kruideken in het hein trilde meer, maar luisterde
vol verwachting. | |
CEn - plots werd de groote eik ongerust en afgunstig.
En geen voedend sap, maar bruisend venijn woelde nu
door zijne krimpende vaten. En hij zwoer innerlijk: ‘Dat vreemd geluid zal met die vreemde plant versmacht worden!’
En hij schudde al de kankerbladen, welke de galvlieg hem
gestoken had, op het jonge plantje neder. | |
[pagina 352]
| |
En de zwakke loot werd door den machtigen eik verpletterd,
en niemand durfde ze beklagen en toen werd de duistere vergetelheid haar deellot. Doch een laatste bladje bleef het licht zien, en daarop las
een dichter deze fabel. | |
DEiken uit het menschenwoud! gij, die de opkomende telgen
aan uwen voet met den dauw uwer takken verkwikt, hun uwe zalvende schaduw leent, en hen tegen de noodlottige Noorderbuien wilt beschutten - op u is dit voorbeeld niet toepasselijk. Maar ach! waar zal ik u ontmoeten? Versiert gij wellicht de woestenijen in het hart des Grooten Eilands? Want in mijn beschaafd en kristelijk Vaderland zijt gij niet te vinden! | |
IV.
|
|