De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
De vierde schuif.Het was Woensdag, 's morgends omstreeks acht ure, toen Mr Berk zijne vierde schuif opentrok. In eene zijdekamer was Kaat bezig met tapijt, bed, tafel, stoelen en andere meubelen te schikken. Het was daar dat morgen nacht Notaris Jonckers zijn verblijf zou nemen. De lang verwachte zuster van haar kreeg een bed in Kaat's eigene kamer. Met Mr Berk had zij afgesproken dat in den voormiddag de twee laatste schuiven zouden verweerd worden; terwijl hij zijne papieren uitlaadde zou zij de kamers voor de bezoekers in orde brengen; 's namiddags zou Kaat uitgaan en voor de noodigespijzen zorgen; het mag nu wel eens feest zijn, dacht ze, en niets moet er aan het onthaal ontbreken. Die vierde schuif had Mr Berk sedert jaren bestemd voor de aloude geschriften, en moest men hem en Mozes Latro gelooven, dan was daarin te vinden een wezenlijke schat, waarvan de waarde niet zou te bepalen zijn. Als wij zachtjes opklimmen van de middeleeuwen tot aan het beschaafde tijdvak van het heidendom, denk dan maar eens dat Mr Berk in eigendom heeft, talrijke opgeluisterde handschriften door monniken, met vlijt en kunst vervaardigd; eigenhandige, echt eigenhandige schriften van Aloïsius, Albrecht de Groote, Thomas van Aquinen, en naast deze ‘rariteiten’ geene geringe brokken eigenhandig geschreven door Jacob van Maerlandt, Van Heelu, Jan de Clerck, Thomas van Kempen, en als gij u door hem wilt laten overtuigen, gansche reeksen verzen van, ‘Willem die den Madoc maakte,’ en later den onvergelijkelijken ‘Reinaert de Vos’ dichtte. Wilt gij nog hooger opklimmen? Ziehier eigenhandige stukken van Homerus, Demosthenes, Virgilius, Horatius en tal van anderen, en naast die, een blad eigenhandig geschrift van Flavius Josephus uit zijn Joodsche oudheden. | |
[pagina 338]
| |
Geen geloovige kan voor de relikwiën zijner heiligen meer achting, meer eerbied, meer godsvrucht toonen als Mr Berk voor zijne dierbare eigenhandige overblijfsels der oudheid. Wel! wel! wat een schat! En die schat gaat nog verrijkt worden, want Mozes is op weg naar de woning van Mr Berk. Hij moet niet aanbellen, want Kaat heeft hem van boven door het raam gezien en zij loopt naar beneden om de deur voor hem te openen. Hare beleefdheid wordt onmiddellijk vergeld: ‘Goede Jonkvrouw, roept Mozes haar toe, mag ik nog rekenen op uwe verschooning? Hoe onbezonnen ik toch ben! Ik moet mij zelven kastijden voor mijne domheid. Toen ik gisteren avond te huis kwam, na uwe gulle gastvrijheid genoten te hebben, bemerkte ik tot mijne groote schaamte, dat ik in plaats van een present u tweemaal een nietig brokwerk had geschonken. Eene diamanten borstspeld, diamanten oorbellen, kunnen toch nooit een volledig paruur uitmaken. Waar waren toch mijne zinnen?... Ik vergat u den ring te schenken, die toch zeker wel tot het stelsel behoort, een schitterende diamanten ring, die zoowel zal passen aan uwe vlijtige hand. Met de twee andere stukken kocht ik hem in het sterfhuis van eene Poolsche barones!... Verschoon mij, edele Jonkvrouw, reken mij die onbezonnenheid niet aan, en ontvang uit mijne hand den ring tot teeken mijner hoogste achting!... Eenen handelaar moet men al veel vergeven, Jonkvrouw, ik heb het hoofd steeds opgevuld met duizende bekommernissen.’ En hij reikte Kaat het doosje met den ring toe. ‘Wat zal Jans, mijne zuster, verwonderd staan te kijken! riep Kaat. Jans? Hebt gij eene zuster, edele Jonkvrouw, eene zuster die Jans heet? Ja, mijnheer Latro, en zij komt mij morgen bezoeken,... Die zuster moet even als gij belangrijk zijn, Jonkvrouw, Heere-jé! wat zou het mij aangenaam zijn haar te mogen ontmoeten!... Kom morgen, mijnheer Latro, gij zult ze hier vinden. En ik zal niet nalaten, edele Jonkvrouw, ook een presentje voor uwe zuster te kiezen. Hiermede liep Mozes den trap op en Kaat verborg zich in hare kamer, opende het doosje, paste den ring aan haren vinger, speette nogmaals de speld op hare borst, hing de | |
[pagina 339]
| |
oorbellen in, ging voor haren spiegel staan, en bewonderde den rijkdom van hare schitterende juweelen; in hare oogen was het al goud en diamant wat er blonk. Zij vergat haar werk.... Toen Mozes bovenkwam wierp hij eenen eerbiedigen blik op al de oude handschriften die Mr Berk uit zijne vierde schuif op de tafel gelegd had. Hij stond daar met den hoed in de hand en bereid, zoo het scheen, om eenen diepen knieval te doen uit achting voor zooveel kostelijks ‘ouds.’ ‘Ja, ja, riep hij, ja, Mr Berk, uwe verzameling van het eigenhandige uit de eerbiedwaardige oudheid is volledig, vollediger dan elke andere in de vijf werelddeelen, zoo volledig dat men nauwelijks plaats vindt om er nog iets in te lassen. Stukken geschreven met den oorspronkelijken “stylus,” stukken geschreven met de zwane- en ganzenveder van de eerste tijden, dat men haar gebruikte tot dit verheven doel... Alles is hier volledig: wastabel of wasplankje, papyrusschors en perkament!.. Ik heb iets zeer belangrijks in het vak ontdekt, maar ik zie wel dat ik het Levi Cuculli moet terugzenden... Alles is hier zoo keurig, zoo veeltallig dat ik mijnen vriend en handelsgenoot van Napels moet verzoeken, met zijnen nieuwen vond het een of ander Muzeum van oudheden te verrijken... Zeg, Mozes, piepte Mr Berk, zeg mij toch wat gij bedoelt.’ ‘Ach! het is op zich zelve een echte, een onwaardeerbare kunstschat; hier echter komt hij niet meer van pas; mijn vriend Levi Cuculi heeft vergeten, dat gij ruimschoots voorzien zijt van kostbaarheden der oude Romeinen. Van de oude Romeinen, Mozes, verlang ik nog meer zeldzame handschriften...’ ‘Die oude schatten, mijn achtbare Heer Berk, moeten niet allen door dezelfde handen in dezelfde landstreek bewaard worden. Andere volken genieten ook waarachtig graag zulk eervol voorrecht... Toch wil ik niet nalaten mijnen hartsvriend die kostbaarheden te laten bewonderen... Mr Berk liet zijn hoofd langs den kant van Mozes schokken, en aanschouwde hem met een soort van verwijting. ‘Indien ik wist, mijn achtbare vriend, dat het bezit van die twee kunstsnippertjes - want “snippertjes” zijn het enkelijk, maar kostelijke “snippertjes” - u genoegen kon doen, oh! nooit kwamen ze in de handen van eenen vreemdeling!... | |
[pagina 340]
| |
Verklaar u Mozes, wat is het toch!’ ‘Gij weet, mijn geleerde kunstvriend, dat de beroemdste aller veldheeren, de Romein Julius Cesar, die met zijne legioenen zegevierde in al de toen bekende deelen der wereld die hij doorkruiste, ook een befaamde geschiedschrijver was. Van zijne hand had ik tot hiertoe nog niets kunnen ontdekken. Nu eindelijk heeft een toeval gewild dat een mijner vrienden van Napels, die u bijna al het eigenhandige Latijnsche dat gij bezit heeft gezonden, op eene gansch ongewone wijze iets van Cesar 's hand mocht ontdekken, en wetende dat ik van zulke stukken eene specialiteit maak, heeft hij het mij doen geworden met den volgenden brief, die aldus luidt. ‘Het beste in zake van oud romeinsch handschrift dat ik ooit ter inzage kreeg, is dezer dagen mij bij toeval in de handen gevallen en het kostte mij betrekkelijk weinig geld. Een boekbinder onzer ‘natie’ is hier in Napels werkzaam voor de boekerij der stad. Over eenigen tijd gaf de bestierder hem eenen ouden folio gansch in ‘antiek’ leder gebonden; de rug was gebroken en in zoo slechten staat dat hij gansch vernieuwd diende te worden. Toen de man de herstelling begon, bemerkte hij dat van de vier binders die de zijdeboorden samenhielden, er twee waren van echten ‘papyrus’ beschreven met eenige Latijnsche woorden nog goed leesbaar, maar voor hem, oningewijde, waren ze onverstaanbaar. Nog niet lang geleden had ik hem opmerzaam gemaakt op de foliantenruggen en hem bewezen dat zij dikwijls kostelijke oudheden in zich dragen. Dit was de reden waarom hij de twee binders losmaakte en ze bij mij bracht. Wat meent gij nu dat mijne oogen ontdekten? Eigen handschrift van Julius Cesar; twee volledige regels door hem geschreven, de eerste luidt: quorum omnium forsissimi sunt Belgae (de Belgen zijn de dappersten van al deze volkeren), de tweede: veni, vidi, vici, drie woorden met welke Cesar aan den romeinschen Senaat de snelheid zijner overwinningen te kennen gaf: ik kwam, ik zag, ik zegepraalde. Die kostelijke ontdekking baarde mij een onuitsprekelijk genoegen. Ik toonde de handschriften aan de talrijke deskundigen dezer stad en zond die dan naar de ervaren kenners van Rome. De vergelijkenis werd gemaakt met andere oorkonden van Cesar, en eenpariglijk werd er besloten dat ik twee eigenhandige brokken van den gevier- | |
[pagina 341]
| |
den romeinschen historieschrijver en veldheer in mijn bezit had. Veel geld werd er mij voor aangeboden; kunstliefhebbers en bestierders van Muzeums wedijverden om die zeldzaamheid tegen hooge betaling in handen te krijgen. Ik dacht echter, vooraleer een koop toe te slaan, er u te moeten over schrijven en te vernemen of uw kunstvriend de achtbare Heer Berk, voor welken ik meermalen echt oud romeinsch handschrift afzond, deze gelegenheid niet zou waarnemen om zijne rijke verzameling met deze kostbaarheden te volledigen. Indien zulks het geval was zou ik mij, vriendschapshalve met eene kleine winst getroosten, den boekbinder betaalde ik tien scudi's, voor twintig scudi's sta ik u de twee handschriften af ten dienste van Mr Berk. Voor andere is de prijs honderd scudi's. Indien mijn aanbod niet aanvaard werd, gelief onmiddellijk mij de twee kostbaarheden weder te zenden Levi Cuculli. Verbaasd, ja, opgetogen en begeesterd zat Mr Berk naar de lezing van dien brief te luisteren, en Mozes bemerkte genoeg, dat hij voor zijne twee kostbaarheden eenen koopman gevonden had. ‘Twintig scudi's, riep hij Mr Berk toe, dat is slechts vijftig gulden voor zulken oudheidsschat!..’ ‘Maar uwe moeite dan, Mozes? merkte Berk aan.’ ‘Mijne moeite? Waarde Heer, mijne moeite? zou ik daarvoor iets willen rekenen als ik handel met eenen vriend, met eenen kenner gelijk Mr Berk?.. Mijne moeite is O. Hij trok weder zijne brieventesch uit den zak en legde Mr Berk de twee strookjes papyrus voor de oogen... Dezes zenuwen begonnen ellendig te werken... Toen de bewondering, eene ware ontsteltenis, wat over was, werd er door de twee vrienden besloten, omdat Mr Berk tijdelijk in tekort van beschikbaar geld was, deze een wissel zoo teekenen ten voordeele van Mozes, met het volle bedrag van hetgeen hij gisteren en heden van hem kocht of liever kreeg, met de intresten aan tien ten honderd, dit was volgens het bepaald handelstelsel van Mozes Latro. Daar deze de goede luim van zijnen vriend bemerkte, nam hij de stoutheid hem eene kleine hartversterking te vragen, die hem van harte gegund werd. Kaat kwam vroolijk met het likeurkarafje naar boven geloopen en wilde haren meester | |
[pagina 342]
| |
eene aangename verrassing doen; de diamanten ring fonkelde aan haren vinger en toen zij de glaasjes nederzette, schitterde hij Mr Berk in de oogen. Maar de goede man, die geene andere kostbaarheden als handschriften waardeerde, bemerkte het niet, al zijne aandacht, zijn gansch geestvermogen viel te zamen op een punt: de stukjes papyrus, Cesar's handschrift. Mozes had dien morgen wat tijd, en terwijl hij eer aan Berk's karafje deed, bracht hij een uurtje door met zijnen boezemvriend, om over ‘de kunst’ te praten. Dit uurtje nemen wij te baat, om eens den bundel brieven te doornuffelen dien Mr Berk zoo zorgvuldig bewaarde in zijne vierde schuif. Het zijn allen brieven, die hem uit Amerika toegezonden werden, en eigenhandig geschreven zijn door zijnen broeder kreupelen Geert. Dien man hebben wij eenen geruimen tijd uit het oog verloren; thans treedt hij weder in ons verhaal op, en zoo zullen wij den sleutel van het raadsel vinden: hoe het weezenkind Kareltje, later Karel kantoorklerk en schoolmeester aan de gelden geraakt is, die hem in staat stelden om aan zijnen onverzadelijken drift tot het verzamelen van oude handschriften te voldoen. Krenpele Geert, zoo lezen wij in zijne brieven, was na eene gelukkige overvaart te Boston aangekomen, en vandaar naar San-Francisco vertrokken, de beginnende hoofdstad van California, waar zoo het scheen. men het goud slechts op te scheppen had. Met duizenden anderen begaf kreupele Geert zich aan het werk in de goudmijnen en won er eenig geld, dat de grondslag van zijn toekomend fortuin was. Dit goud zoeken beviel hem echter niet lang. Ingezien zijne eerste degelijke opvoeding en de vatbaarheid van zijnen geest, had hij een buitengewoon gemak om vreemde talen aan te leeren, en het was zeker eene gewichtige zaak, van verscheidene talen te kennen, te midden van dien samenloop van menschen uit alle landstreken. Alras sprak hij het Engelsch, dat zoo gemakkelijk plaats neemt in eenen Vlaamschen mond, weldra volgde het Duitsch en het Fransch, later kon hij zelfs met de Spanjaards tamelijk wel spreken. Drie jaren bleef hij in de goudmijnen werkzaam, dan had hij een rond sommeken vergaderd, en waagde het een handelsverdrag aan te gaan met zekeren Engelschman Tom, die sedert lang zijn vriend geworden was. | |
[pagina 343]
| |
De eerste koopwaar die zij ten toon stelden, bestond in laarzen en schoenen. Een jaar later verplaatsten zij zich in eenen ruimeren bouw, en voegden gemaakte manskleederen bij hunnen handel, die dank aan de vlijt en de behendigheid der twee deelgenooten weeldrig toenam. Hun geldvermogen groeide zoo spoedig aan, dat zij weldra hun verdrag braken en ieder voor zijne eigene rekening zaken ging doen. Kreupele Geert had een Duitsch meisje tot zijne vrouw genomen. Ongeveer twee jaren leefde hij met haar in het huwelijk en dan kwam de dood haar weghalen. Hij bleef weduwenaar zonder kinderen, het verlangen van een tweede huwelijk aan te gaan, had geen tijd om zich in zijn hart te wortelen, want zijne bedrijvigheid werd grooter en grooter en zijn handel spreidde zich zoo verre uit, dat hij gedwongen was, tot twaalf winkelbedienden te nemen. Ook was zijn handel uiterst winstgevend, de mijnwerkers die bij hem kwamen koopen, betaalden meestal in goudzand, en uit elke ‘grein’ van die metaalstof trok hij een groot voordeel. Zoo dreef hij ruim dertig jaren handel, gaf dan zijne zaken over, en bereidde zich om naar België weder te keeren, en er zijnen ouden dag met zijnen broeder Karel in goeden welstand over te brengen. Eilaas! de ziekte, de dood, kwam op zijne deur kloppen. Hij stierf op zijne terugreis in New-York en liet zijn gansch fortuin na, aan zijnen broeder Karel. Deze erfenis beliep tot 90.000 dollars. Toen dit nieuws in Zoersel aankwam stond iedereen verbaasd. Schier niemand kon zich een denkbeeld vormen van eene som van ongeveer vijf honderd duizend franken, en het scheen allen toe dat Mr Berk nu de rijkste man van de geheele wereld geworden was. Onmiddellijk verliet hij het ambt van schoolmeester. Door iedereen werd hij nu gevierd en hoog geacht. De ‘Klakken’ groetten hem eerbiediglijk ‘Mijnheer’ zoowel als de ‘Hoeden.’ Nog hooger klom hij in achting toen hij door toedoen van den burgemeester aan de gemeente eene gift schonk van tien duizend franken, opdat zij eenen verbindingssteenweg met de naburige dorpen zou kunnen aanleggen... Ook Kaat kreeg onmiddellijk hare beloofde belooning van duizend franken die te recht kwamen in de beurs van pachter Crauwels. Het kostte deze geene moeite om Kaat als dienstmeid te doen afstaan aan Mr Berk, (de jaren om van een huwelijk te spreken | |
[pagina 344]
| |
waren voorbij) destemeer daar hij beloofde, haar een goed huurgeld te geven, en, zou zij hem overleven, dan zou zij een ‘potje’ vinden voor haren ouden dag. De gunstige stemming van pachter Crauwels kwam grootendeels voort uit zijne begeerte naar geld, doch ook eenigszins uit eene zekere toenadering, die plaats had het jaar te voren tusschen hem en den burgemeester. De strijd tusschen de ‘Hoeden’ en de ‘Klakken’ was overgegaan tot openbaren twist, en de rust kon in de gemeente nog slechts met geweld gehandhaafd worden. Dit maakte de bestiering van Mr Jonckers niet alleen lastig maar zelfs vervelend. Hij besloot er in eens een einde aan te stellen, en toen er de verledene maand October eene gemeente kiezing moest plaats hebben, besloot hij de eerzucht van het opperhoofd der ‘Klakken’ pachter Crauwels te voldoen, en gaf zich geene moeite om hem tegen te werken; hij verzeker de zijne benoeming tot lid van den raad. Hij alleen, zoo dacht Mr Jonckers, kan niet beletten dat de gemeentezaken naar den zin der ‘Hoeden’ zullen geregeld worden, en de ‘Klakken’ zullen geene reden meer vinden om de openbare rust zoo dikwijls te storen. Eenige weken later zat pachter Crauwels als eerste schepene aan de zijde des Burgemeesters. Na rijp overleg besloot Mr Berk, zich te Antwerpen te gaan vestigen, waar hij meer genot zou vinden, en zijnen lust tot het verzamelen van eigenhandige schriften beter zou kunnen involgen. Die lust was in hem een tweede natuur geworden, en in niets anders kon hij nog behagen vinden. Mr Jonckers had hem aanbevolen aan zijnen ambtgenoot en vroegeren studiemakker, den Notaris Kneukelmans. Op diens aanraden kocht Mr Berk in de Korte Nieuwstraat het huis met de trappekens en viel.... eilaas! weldra in de handen van Mozes Latro, die de kunst bezat om deel voor deel, het vermogen van Mr Berk in Joodsche handen te doen overgaan. Keeren wij nog een oogenblik weder tot de vierde schuif. Mozes was vertrokken en Kaat was onmiddellijk met hare waschgerieven naar boven gegaan. De verdufdheid der schuif vluchtte weg voor den geur der zeep. Kaat stofte de oude papieren af, en bemerkte dat deze schuif niets inhield, dat hare nieuwsgierigheid kon voldoen. Mr Berk, zegde Kaat, nu nog de vijfde schuif en die is veel kleiner. | |
[pagina 345]
| |
Maar hoor... daar houdt een rijtuig stil voor de deur... Kaat loopt, piept door het raamglas en roept verrast: Jans! het is Jans die afstapt. Op eenen oogwenk was zij de trappen af. Mr Berk hoorde beneden geroep. gepraat, geschater, gelach en het duurde eenen geruimen tijd eer hij mocht te weten komen wat er gebeurde. Eindelijk kwam Kaat met hare zuster naar boven, en na de gewone plechtpleging vernam hij, dat de Notaris ook in de stad was en zich bij Mr Kneukelmans bevond. Weldra zou hij hier zijn. Het was eerst besloten Donderdags te komen, maar de Notaris had zijn plan moeten veranderen, en dezen morgen vroeg was hij uit Zoersel vertrokken. Edw. Ipers. |
|